ECLI:NL:RBLIM:2016:284

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
C/03/214491 / KG ZA 15-645
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot tenuitvoerlegging van een Duits strafvonnis en de toepassing van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen

In deze zaak vordert eiser, die door het Landgericht Hannover is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, dat de Staat der Nederlanden de omzettingsprocedure van zijn Duitse strafvonnis volgt in plaats van de voortgezette tenuitvoerlegging. Eiser stelt dat de Staat onrechtmatig handelt door de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging toe te passen, terwijl de omzettingsprocedure geboden zou zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Minister van Veiligheid en Justitie sinds 1 oktober 2011 het beleid heeft gevolgd om de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging als hoofdprocedure te hanteren. Dit beleid is van toepassing op alle verzoeken die na deze datum zijn gedaan, en de datum van het verzoek tot tenuitvoerlegging in de zaak van eiser valt hier ruim na. De voorzieningenrechter concludeert dat de keuze van de Minister voor de voortgezette tenuitvoerlegging niet onrechtmatig is, aangezien deze is gemaakt conform het vastgestelde beleid en de wettelijke regels. Eiser's vorderingen worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/214491 / KG ZA 15-645
Vonnis in kort geding van 14 januari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. F.A. Dronkers (toevoeging),
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (HET MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE, OPENBAAR MINISTERIE, ARRONDISSEMENTSPARKET LIMBURG),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties
  • de op voorhand aan beide zijden overgelegde producties
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 16 december 2014 is [eiser] door het Landgericht Hannover veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren. Op het moment van veroordeling bevond [eiser] zich niet in detentie. Op 5 juni 2013 is aanvankelijk wel een Europees Aanhoudingsbevel en verzoek tot overlevering afgegeven. [eiser] heeft naar aanleiding daarvan tussen 6 en 7 augustus 2013 in overleveringsdetentie verbleven; op 7 augustus 2013 werd dit voorarrest door de rechter-commissaris geschorst. Nadat door [eiser] een borg werd gestort, is het Europees Aanhoudingsbevel weer ingetrokken. De Nederlandse officier van justitie is vervolgens door de overleveringskamer bij de rechtbank Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot overlevering.
2.2.
Bij schrijven van 26 mei 2015 heeft het Duitse Niedersächsiches Justitzministerium aan het ministerie van Veiligheid en Justitie in Nederland het verzoek gedaan om, met inachtneming van het Verdrag van 13 november 1991 tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (EGTUL) de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van het Landgericht Hannover over te nemen.
2.3.
Vervolgens is op verzoek van de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) het verzoek door de advocaat-generaal, overeenkomstig artikel 43a en b van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots), ter beoordeling voorgelegd aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof heeft op 22 juli 2015 haar oordeel gegeven. Het hof is van oordeel dat:
- er geen gronden zijn om het verzoek tot tenuitvoerlegging te weigeren;
- het feit waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar is en het strafbaar feit “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, meermalen gepleegd” oplevert;
- er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
2.4.
De Minister heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Limburg bij brief van 6 augustus 2015 verzocht voor de tenuitvoerlegging van het Duitse strafvonnis zorg te dragen en conform artikel 43c, tweede lid Wots de tenuitvoerlegging in Nederland van de aan betrokkene opgelegde vrijheidsstraf te gelasten. Daarbij is onder meer vermeld:

De Duitse autoriteiten hebben het verzoek gebaseerd op artikel 3 van het verdrag inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (EGTUL) van 13 november 1991 te Brussel. Volgens artikel 8, eerste lid, onder a van het voornoemde verdrag kan gekozen worden voor de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. Ik heb het verzoek daarom voorgelegd aan de bijzondere kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 22 juli 2015 geoordeeld dat de aan hem in Duitsland opgelegde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd.
(…)
Tevens is vermeld dat de Minister bij brief van 6 augustus 2015 de Duitse autoriteiten heeft medegedeeld in te stemmen met hun verzoek tot tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis en aan de officier van justitie het verzoek heeft gericht de tenuitvoerlegging van het strafvonnis te doen laten plaatsvinden.
2.5.
[eiser] is naar aanleiding van het voormelde verzoek van de Minister op 7 september 2015 door de politie te Roermond aangehouden en in Nederland gedetineerd.
2.6.
Bij brief van 8 september 2015 heeft de raadsman van [eiser] het IRC om nadere informatie verzocht, die de raadsman vervolgens op 9 september 2015 heeft ontvangen. Tevens is in die brief het IRC verzocht [eiser] (tijdelijk) in vrijheid te stellen en de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 WOTS te volgen. Het IRC heeft dit verzoek doorgezonden naar de officier van justitie welke belast is met de executie. Vervolgens heeft de raadsman verschillende malen aan deze officier van justitie kenbaar gemaakt dat zijns inziens ten onrechte de procedure ingevolge artikel 43a Wots is gevolgd. De raadsman heeft de officier van justitie op grond daarvan meermalen verzocht de detentie op te schorten en de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 Wots in gang te zetten.
2.7.
De behandelend officier van justitie heeft zich bij e-mail van 6 oktober 2015 op het standpunt gesteld dat de huidige wijze van ten uitvoerlegging rechtmatig is en heeft dit standpunt nader toegelicht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - de Staat te gebieden aan de rechtbank Limburg, locatie Roermond schriftelijk te verzoeken een verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging ex artikel 18 Wots en alle noodzakelijke handelingen te verrichten en besluiten te nemen, strekkende tot toepassing van de omzettingsprocedure, alsmede de Staat te gebieden – mede met het oog op deze in gang gezette of te zetten procedure – [eiser] in vrijheid te stellen, zulks op verbeurte van een dwangsom, kosten rechtens.
3.2.
Daartoe voert [eiser] het volgende aan.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door de voortgezette tenuitvoerleggingsprocedure ingevolge artikel 43 Wots toe te passen waar toepassing van de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 Wots geboden is. De Minister heeft de voortgezette tenuitvoerleggingsprocedure middels zijn beleidswijziging van 1 oktober 2011 tot hoofdprocedure gemaakt. De toepassing van de omzettingsprocedure is echter niet uitgesloten en wordt in bepaalde situaties nog steeds toegepast op grond van de Wots. De beleidswijziging dient bezien te worden tegen de achtergrond van de Wets, welke de voortgezette tenuitvoerleggingsprocedure tot hoofdprocedure benoemt. Op het moment dat het verzoek in zaak van [eiser] werd gedaan, had Duitsland de Wets nog niet geïmplementeerd en daarom heeft hier de Wots als geldend recht te gelden. In het onderhavige geval is door de veroordelingsstaat ook niet gevraagd om toepassing van de voortgezette tenuitvoerleggingsprocedure. Integendeel. [eiser] is vrijwillig op de zitting bij het Landsgericht Hannover verschenen, omdat zijn Duitse advocaat op voorhand met de Duitse aanklager was overeengekomen dat de gevangenisstraf van 3 jaren zou worden opgelegd en dat [eiser] zijn straf niet in Duitsland zou ondergaan, maar dat het vonnis in Nederland ten uitvoer zou worden gelegd. De aanklager heeft hierbij aangegeven dat er geen bezwaar bestond tegen omzetting van de Duitse straf naar een straftoemeting conform Nederlandse maatstaven. Dit blijkt uit de brief van de Duitse advocaat mr. Meister, die is gevoegd bij de stukken die door de raadsman van [eiser] op 9 september 2015 van het IRC zijn ontvangen, alsmede uit een brief van de Duitse officier van Justitie d.d. 14 september 2015 aan mr. Meister, waarin dit wordt bevestigd en wordt aangegeven dat om die reden de procedure ex artikel 8 lid 1 onder a EGTUL niet als voorwaarde is opgenomen. Dit vormt eens te meer reden om de omzettingsprocedure te volgen, aldus [eiser] . In het onderhavige geval is de toepassing van de Wots te meer geboden omdat de strafbare feiten op Nederlandse bodem zijn gepleegd.
De strafbare feiten zijn voorts grotendeels voor de ingangsdatum van de beleidswijziging gepleegd. Op grond van het legaliteitsbeginsel zoals vervat in artikel 7 EVRM, mag geen zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het strafbare feit van toepassing was. Nu het Openbaar Ministerie (hierna: OM) de omzettingsprocedure niet heeft gevolgd, handelt zij in strijd met dit beginsel. De Nederlandse strafmaat is immers aanzienlijk lager dan de Duitse strafmaat aangaande drugsdelicten. Uit recente rechtspraak blijkt eveneens dat de omzettingsprocedure na inwerkingtreding van de beleidswijziging nog steeds wordt toegepast. In vergelijkbare gevallen heeft het OM wel een verzoek tot toepassing van de omzettingsprocedure ingediend.
3.3.
Tevens stelt [eiser] dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem de zelfmeldstatus te onthouden. Nu hij op het moment van veroordeling niet in detentie verbleef, had voor hem de zelfmeldprocedure moeten gelden. Doordat deze procedure werd genegeerd, was er geen voorbereiding mogelijk in alle opzichten en werd hij geplaatst op de arrestantenafdeling, zonder enige vrijheden. Zo heeft hij onder meer de dagelijkse leiding van zijn onderneming niet soepel kunnen overdragen, waardoor de continuïteit van het bedrijf in het geding is. Daarnaast heeft zijn plotselinge aanhouding sporen nagelaten bij zijn partner en zijn kinderen.
3.4.
Dit onrechtmatig handelen valt de Staat toe te rekenen, nu enkel de officier van justitie bevoegd is de omzettingsprocedure aanhangig te maken en het OM de opdracht verstrekt aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) om een veroordeelde met een lopend vonnis in aanmerking te laten komen voor de status van zelfmelder, zo stelt [eiser] .
3.5.
De Staat voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter acht zich bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] , nu aan de in geding zijnde vorderingen onrechtmatig handelen van de Staat ten grondslag is gelegd en het tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter hoort om van vorderingen met die grondslag kennis te nemen. De relatieve bevoegdheid van de voorzieningenrechter wordt niet betwist door de Staat. De voorzieningenrechter acht [eiser] voorts ontvankelijk in zijn vorderingen, nu een andere rechtsgang waarin [eiser] kan opkomen tegen de beslissingen en de handelingen van de Staat ontbreekt.
4.2.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen volgt uit de aard van de zaak.
4.3.
De Staat betwist niet dat in het onderhavige geval de Wots van toepassing is. De Wots kent twee procedures, de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 Wots en de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging ingevolge artikel 43 e.v. Wots. Bij de omzettingsprocedure wordt de buitenlandse straf omgezet naar Nederlandse maatstaven, hetgeen er toe kan leiden dat de buitenlandse straf wordt verlaagd. Bij de voortgezette tenuitvoerlegging wordt de buitenlandse straf overgenomen en verder ten uitvoer gelegd in Nederland. Het bepalen van de keuze voor de toepassing van één van deze twee mogelijkheden behoort tot de beleidsvrijheid van de Minister. De voorzieningenrechter is slechts bevoegd marginaal te toetsen of de Minister in het onderhavige geval bij afweging van de bij wet en verdrag aangewezen belangen in redelijkheid tot zijn besluit tot het toepassen van de procedure tot voortgezette tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. De voorzieningenrechter heeft daarbij rekening te houden met de grenzen waarbinnen de Minister vrij moet zijn om naar eigen inzicht te handelen.
4.4.
De Minister volgt sedert 1 oktober 2011 het beleid dat de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging binnen de Europese Unie tot hoofdprocedure wordt gemaakt. De keuze voor dit beleid is door de Minister nader toegelicht in zijn brief aan de voorzitter van de tweede kamer van 27 juni 2011. Kort gezegd komt deze keuze voort uit de voorkeur van de meerderheid van de EU-lidstaten voor die procedure en het feit dat die landen over het algemeen alleen bereid zijn om veroordeelden over te brengen naar Nederland als Nederland de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging toepast. Dit beleid is van toepassing op alle verzoeken die na 1 oktober 2011 worden gedaan. De datum van het verzoek tot tenuitvoerlegging van het strafvonnis van het Landgericht Hannover in de zaak van [eiser] is gelegen ruim na 1 oktober 2011. De omstandigheid dat de strafbare feiten deels zijn gepleegd voor 1 oktober 2011 is in dit kader, anders dan door [eiser] wordt gesteld, niet relevant.
4.5.
Het Duitse Niedersächsiches Justitzministerium heeft de Minister verzocht om de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van het Landgericht Hannover over te nemen, met inachtneming van het Verdrag van 13 november 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (EGTUL). Een nadere vermelding van een voorkeur voor één van de twee procedures is in dat verzoek niet opgenomen, noch een vermelding van een eventuele voorkeur van het Duitse Niedersächsiches Justitzministerium voor de omzettingsprocedure. Overigens is de Minister niet gebonden aan een dergelijke voorkeur van een buitenlandse autoriteit. De Minister heeft en behoudt, ook indien hij bekend was geweest met de door het Duitse Niedersächsiches Justitzministerium nadien kenbaar gemaakte voorkeur, de vrijheid om zijn eigen afweging te maken. In de gegeven omstandigheden levert dit geen rechtsongelijkheid op.
4.6.
De vervolgens door de Minister gemaakte keuze voor de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging is conform het beleid dat sedert 1 oktober 2011 wordt gevolgd. Blijkens het hierboven aangehaalde citaat uit de brief aan het OM, is daarbij door de Minister meegewogen dat de Duitse autoriteiten het verzoek hebben gebaseerd op artikel 3 van het verdrag inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (EGTUL) van 13 november 1991, alsmede dat volgens artikel 8, eerste lid, onder a van dat verdrag gekozen kan worden voor de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. De Minister heeft het verzoek daarom ingevolge de voorgeschreven procedure van artikel 43 e.v. Wots, middels tussenkomst van de procureur-generaal, voorgelegd bij de bijzondere kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft het verzoek getoetst aan de daarvoor vastgestelde criteria en is tot het oordeel gekomen dat de aan [eiser] in Duitsland opgelegde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. De Minister heeft dit advies van het hof gevolgd. Nu is gehandeld conform het vastgestelde beleid en met inachtneming van de op grond van de wet en verdrag gestelde regels, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden vastgesteld dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen. De op grond van het vaste beleid gemaakte keuze voor de procedure ingevolge artikel 43 e.v. Wots kan tot gevolg hebben dat de strafmaat voor [eiser] anders uitpakt dan bij toepassing van de procedure van artikel 18 Wots, maar dat maakt het handelen van de Staat nog niet onrechtmatig.
4.7.
Van andere, bijkomende, omstandigheden die het handelen van de Staat wel onrechtmatig maken, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Artikel 43 Wots kan zowel worden toegepast in het geval dat de betrokkene gedetineerd is in het buitenland op het moment waarop het verzoek wordt gedaan, als in het geval dat deze zich in vrijheid in eigen land bevindt. Dit blijkt uit de in artikel 43 Wots opgenomen formulering “tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging”. Het beroep van [eiser] op de jurisprudentie op grond waarvan hij betoogt dat verschil zou moeten worden gemaakt tussen deze twee situaties, slaagt aldus niet. Evenmin slaagt het beroep op de door [eiser] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, d.d. 9 februari 2015 in de – met de strafzaak van [eiser] samenhangende - zaak van [X] . De Staat heeft ter zitting onweersproken aangevoerd dat in die zaak in het kader van de overlevering van [X] aan Duitsland vòòraf afspraken zijn gemaakt met de Duitse autoriteit. De Staat heeft in dat kader bedongen dat [X] na berechting in Duitsland zijn straf in Nederland mag uitzitten en dat de straf omgezet mag worden in een straf volgens de Nederlandse strafmaat. Dit andere uitgangspunt maakt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kan worden gesproken van gelijke gevallen.
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de Staat niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de omzettingsprocedure niet te volgen. De gevorderde voorziening, die de strekking heeft het OM ertoe te dwingen die procedure alsnog bij [eiser] te volgen, dient daarom te worden afgewezen. De vordering tot het in vrijheid stellen van [eiser] hangende de in gang te zetten omzettingsprocedure dient daarom eveneens te worden afgewezen. De vraag of de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem het recht op de procedure tot zelfmelding te ontnemen, komt hiermee niet meer aan de orde.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 816,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.435,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.P. Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS