ECLI:NL:RBLIM:2016:4007

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
C/03/191940 / HA ZA 14-304
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een notaris en de invloed op getuigenverklaringen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Limburg, is op 4 mei 2016 een vonnis gewezen in een civiele procedure over beroepsaansprakelijkheid van een notaris. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.W.F. Kostons, heeft de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. F. van der Woude, aangeklaagd. De zaak draait om de vraag of de notaris zijn verplichtingen jegens de eiser heeft geschonden door niet te wijzen op de noodzaak van toestemming van de echtgenote van een borgsteller voor een borgstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser is geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen de veronderstelling dat de echtgenote van de borgsteller al op de hoogte was van de borgstelling. De getuigenverklaringen van zowel de echtgenote als de borgsteller zelf zijn cruciaal in deze beoordeling. De rechtbank oordeelt dat de kans dat de echtgenote toestemming zou hebben gegeven voor de borgstelling, als zij daarvan op de hoogte was gesteld, op 60% wordt geschat. Dit leidt tot de conclusie dat de gedaagde tekort is geschoten in zijn verplichtingen, wat resulteert in een schadevergoeding aan de eiser. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.623,50, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten aan de zijde van de eiser begroot op € 5.146,27. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/191940 / HA ZA 14-304
Vonnis van 4 mei 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.W.F. Kostons,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F. van der Woude.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 juni 2015,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 september 2015,
  • de conclusie na getuigenverhoor,
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Vooraf

2.1.
De rechtbank verwijst allereerst naar het tussenvonnis van 3 juni 2015, waarbij wordt volhard. Daarin is beslist dat:
1) [eiser] werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands aangenomen feit dat de echtgenote van [naam eigenaar 1] al in 2000 bekend was met de borgstelling van [naam eigenaar 1] , en
2) [eiser] werd opgedragen te bewijzen dat, indien de echtgenote van [naam eigenaar 1] om toestemming voor het aangaan van de borgtocht zou zijn gevraagd, zij die toestemming zou hebben gegeven,
In de conclusie na enquête heeft [eiser] gesteld dat de onder 2) vermelde bewijsopdracht niet had mogen worden gegeven omdat deze ‘onmogelijk’ zou zijn. Wat [eiser] aanvoert past echter niet in hetgeen op basis van artikel 150 Rv geldt ten aanzien van bewijslastverdeling, zodat aan zijn bezwaar voorbij wordt gegaan. De rechtbank verwijst verder naar overweging 2.10 hieronder.
[eiser] heeft twee getuigen doen horen, te weten de heer [naam eigenaar 1] (‘ [naam eigenaar 1] ’) en diens echtgenote, [echtgenote naam eigenaar 1] .
Beïnvloeding getuigen?
2.2.
De getuige [echtgenote naam eigenaar 1] verklaarde onder meer het volgende:
‘Ik heb geen contact gehad met [eiser] of mr. Kostons voorafgaand aan dit verhoor. Ik weet wel dat [eiser] één keer binnen is geweest op het kasteel. Ik heb hem een hand gegeven, maar hem verder niet gesproken.’
De getuige [naam eigenaar 1] verklaarde onder meer het volgende:
‘Mij wordt gevraagd of ik voorafgaand aan dit verhoor contact heb gehad met mr. Kostons of dhr. [eiser] . Met mr. Kostons heb ik geen contact gehad. [eiser] heeft mij op 10 juni 2015 bezocht. Dat was vijf dagen voordat ik per post de informatie ontving dat ik als getuige moest komen. Tijdens het gesprek met [eiser] heeft [eiser] mij het vonnis ter hand gesteld waarin stond dat hij bewijs moest leveren. Hij vertelde mij wat er gaande was en verzocht mij bepaalde antwoorden te geven. Op het vonnis had hij op de laatste pagina erbij geschreven wat ik zou moeten antwoorden tijdens dit verhoor. Ik overhandig u het vonnis zoals ik dat van [eiser] kreeg en hoor u zeggen dat u een kopie maakt van de laatste pagina en dat u deze pagina hecht aan het proces-verbaal. De handgeschreven aantekeningen “nee en ja” zijn van de hand van [eiser] . Dit zijn de antwoorden die hij wilde dat ik gaf. Ik heb gezegd dat als ik niet verplicht was om te komen ik dat niet zou doen, maar als het wel verplicht was, ik zou komen.’
2.3.
Op deze verklaringen is [eiser] niet meer ingegaan. De rechtbank gaat er daarom - met [gedaagde] - vanuit dat [eiser] het echtpaar [echtgenote naam eigenaar 1] heeft opgezocht en met [naam eigenaar 1] een gesprek heeft gevoerd waarvan de inhoud overeenkomt met diens getuigenverklaring. De rechtbank volgt [gedaagde] echter niet in zijn betoog dat de sanctie van deze onoorbare handelwijze het (zonder meer) afwijzen van de vordering van [eiser] moet zijn en evenmin dat - al dan niet via de band van artikel 21 Rv- de afgelegde verklaringen van de getuigen geen rol zouden mogen spelen bij het oordeel over de bewijslevering. Juist mede vanwege het feit dat de getuige [naam eigenaar 1] heeft verklaard over zijn gesprek met [eiser] , acht de rechtbank het namelijk onaannemelijk dat [naam eigenaar 1] , laat staan zijn echtgenote, daadwerkelijk is beïnvloed door het gesprek van [eiser] met [naam eigenaar 1] , zodat de waarde van de getuigenverklaring door de beïnvloedingspoging van [eiser] niet is aangetast. Een vermindering van de schadevergoedingsplicht of een sanctie binnen het kader van de proceskostenbeslissing acht de rechtbank evenmin passend, nu het gedrag van [eiser] geen invloed heeft gehad op de geleden schade of de gemaakte proceskosten.
Bewijsopdracht 1 (tegenbewijs)
2.4.
Ten aanzien van het moment waarop zij kennis heeft genomen van het feit dat [naam eigenaar 1] zich borg heeft gesteld, verklaarde de getuige [echtgenote naam eigenaar 1] het volgende:
‘U vraagt mij of ik weet waarover het vandaag gaat. Het gaat over een borgstelling. Ik weet er verder niets van, alleen dat ik deze heb verworpen. Ik hoorde er in 2013 voor het eerst van. Dit was naar aanleiding van het faillissement van de zaak van mijn zoon.
U vraagt mij of dit soort zaken binnen het gezin niet werden besproken. Ik zeg daarop dat het in een heel snel tempo is gegaan. Ik ben bij geen enkele bespreking geweest. Niet vooraf en ook niet bij de notaris. Ik neem aan dat het niet met mij is besproken vanwege de drukte. Mijn man deed altijd zaken en dat ging altijd goed. U houdt mij voor dat u het moeilijk vindt om voor te stellen dat de borgstelling binnen het gezin niet is besproken. Ik kan dat begrijpen, maar ik kan er verder niets op zeggen.’
2.5.
De getuige [naam eigenaar 1] verklaarde, voor zover relevant, als volgt:
‘Ik weet dat het vandaag gaat over de verwerping van een borgstelling door mijn vrouw. Ik ben die borgstelling aangegaan. Ik heb mijn vrouw daarover niet geïnformeerd. Ik licht dit toe. De borgstelling werd plotseling uit de hoge hoed getoverd bij de notaris. Tevoren was daarover niet met mij gesproken. Het stond in een van de stukken van de notaris die ik moest tekenen. Ook na het tekenen van de borgstelling heb ik dit niet met mijn vrouw besproken. Ik was met tientallen dingen tegelijk bezig. Bovendien zat het financieel toen goed in elkaar en ik verwachtte dat alles in de toekomst goed zou gaan. U houdt mij voor dat het u bevreemdt dat ik de borgstelling niet met mijn vrouw zou hebben besproken, mede gegeven het feit dat het door mijn zoon en dochter overgenomen bedrijf Maja er ook bij betrokken was. Ik kan u dat verder niet toelichten.’
2.6.
De rechtbank oordeelt dat aan de hand van de afgelegde verklaringen moet worden geconcludeerd dat [eiser] is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Daarbij is relevant dat daarvoor voldoende is dat het vermoeden is ontzenuwd.
De getuige [echtgenote naam eigenaar 1] verklaarde niet eerder dan in 2013 van de borgstelling vernomen te hebben en de getuige [naam eigenaar 1] heeft dat bevestigd, waarbij hij een niet zonder meer ongeloofwaarde verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij het aangaan van de borgstelling toentertijd niet met zijn echtgenote is besproken. Onder deze omstandigheden kan - ook rekening houdend met de brief van 23 augustus 2013 van de toenmalige rechtsbijstandverlener van [eiser] (zie 4.5. en 4.6. tussenvonnis) - niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de echtgenote van [naam eigenaar 1] al drie jaar of langer op de hoogte was van de borgstelling toen zij een beroep deed op de vernietigbaarheid ervan.
Bewijsopdracht 2
2.7.
Omtrent de vraag of de echtgenote van [naam eigenaar 1] toestemming zou hebben gegeven voor het aangaan van de borgstelling indien zij van het voornemen tot het aangaan van een borgtocht op de hoogte zou zijn gesteld, verklaarde zij als volgt:
‘Ik kan niet zeggen of ik toestemming zou hebben gegeven voor de borgstelling als mij die was gevraagd. U houdt mij voor dat het bedrijf waarbij mijn zoon en dochter betrokken waren, zijnde Maja, belang had bij de overeenkomst tot een gebruikgeving[lees: ingebruikgeving, toevoeging rechtbank]
van een deel van het grottencomplex en dat de borgstelling daarmee verband hield en u vraagt mij of dit het antwoord op de vraag anders maakt. Ik blijf erbij dat het voor mij heel moeilijk is om erop te antwoorden.
Er zijn geen andere borgstellingen aan derden verstrekt. Mijn man en ik hebben alleen borg gestaan voor het huis van onze zoon.
U vraagt mij naar onze financiële positie in het jaar 2000. Wij konden goed leven. Het was hard werken en op vakantie. Wij hadden geen geld op de bank. Wel was er onroerend goed, namelijk het kasteel, maar daar zat een schuld op. Ander vermogen was er niet. Er zal misschien een spaarcent gestaan hebben, maar geen kapitalen. Ik hoor achter mij dat het onroerend goed aan de Maria Munster ter sprake komt. Dat onroerend goed hebben wij later gekocht.
Op vragen van mr. Kostons:
Het is juist dat de borgstelling ten behoeve van mijn zoon zijn huis is gedaan om hem te helpen. Mij wordt voorgehouden de situatie dat de overname van het bedrijf van [eiser] door mijn zoon en dochter in 2000 alleen mogelijk was met de borgstelling en mij wordt gevraagd of ik dan, net als bij het huis, had willen helpen door in te stemmen met de borgstelling. Ik zeg daarop dat het nu 2015 is en dat mijn zoon in 2000 nog geeneens verkering had. Ik weet gewoon niet of ik toestemming zou hebben gegeven. Ik merk op dat bij de overname van het bedrijf van [eiser] , volgens mij, nog geeneens duidelijk was wie wat zou doen. Ik bedoel daarmee dat het mogelijk mijn man kon zijn of mijn zoon of een ander.
Op vragen van mr. Morssinkhof:
(…)
Mij wordt voorgehouden dat de borgstelling een belang zou hebben € 550.000,- dat mogelijk ten laste van mijn privé-vermogen zou komen en mij wordt gevraagd of dit mijn antwoord op de vraag of ik toestemming zou hebben gegeven anders maakt. Dat is niet zo, want ik weet nergens van. Ik heb de borgstelling verworpen omdat ik er niet in was gekend.’
2.8.
De getuige [naam eigenaar 1] verklaarde hierover het volgende:
‘Als de borgstelling met mijn vrouw zou zijn besproken, verwacht ik dat zij niet akkoord zou zijn gegaan. Wij moesten namelijk aan onze oude dag denken, in de zin van stoppen met werken. U houdt mij voor dat dit kennelijk geen reden voor mij was om niet te tekenen. Ik werd echter een beetje voor het blok gezet. In mijn herinnering zei [eiser] dat hij de borgstelling erbij had laten zetten en dat [eiser] zoiets had als “het komt wel goed”. U vraagt mij waarom ik denk dat mijn vrouw zich daardoor niet zou hebben laten overtuigen. Mijn vrouw is een ander persoon dan ik. Wij denken niet altijd hetzelfde.
U houdt mij voor dat het de bedoeling was dat mijn zoon en dochter via Maja zouden profiteren van de overeenkomst waar de borgstelling verband mee hield en u vraagt mij of dat mijn antwoord op de vraag of mijn vrouw toestemming zou hebben gegeven, anders maakt. Ik zeg u dat mijn zoon en dochter niet zouden profiteren. In feite heb ik [eiser] geholpen. Zijn vrouw was ziek en zijn zaak stond er slecht voor. Bovendien had ik vorderingen op [eiser] .
U vraagt mij toe te lichten mijn verklaring dat het toen der tijd[lees: toentertijd, toevoeging rechtbank]
financieel goed in elkaar zat. Ik was altijd aan het werk. U vraagt mij naar ons vermogen op dat moment. Ik had vermogen in stenen, waarmee ik bedoel het kasteel dat wij hadden gekocht en gerestaureerd. Verder behoorde tot mijn vermogen vorderingen op [eiser] in verband met aan hem geleend geld van fl. 900.000,- en fl. 450.000,-. Wij hadden geen geld op de bank, ik stopte alles in de zaak. Voor een juist en precies zicht op het vermogen in die tijd, zou ik de beschikking moeten hebben over de jaarstukken van 2000.
Op vragen van mr. Kostons:
Bij de bespreking bij de notaris bij gelegenheid waarvan de borgstelling is getekend, was mijn zoon ook aanwezig. Iedereen die toen iets moest tekenen was erbij. Mij wordt gevraagd of ik de borgstelling heb getekend om mijn zoon te helpen, om de deal te laten doorgaan. Ik zeg u dat ik onder druk stond. Anders zou ik het niet gedaan hebben. De deal moest doorgaan, daarom heb ik getekend. Ik denk dat ik mij heb laten overrompelen. Mij wordt gevraagd of de deal zou zijn afgeketst als ik niet zou hebben getekend. Dat zou ik niet weten. Het zou dan de keus van [eiser] zijn geweest om de deal wel of niet door te laten gaan. Mij wordt gevraagd of ik een borgstelling heb getekend ten behoeve van de aankoop van een huis door mijn zoon. Dat zou best kunnen. Mij wordt de vraag nogmaals gesteld en ik antwoord bevestigend. Mijn vrouw zal daarvoor ook meegetekend hebben. Dit hoort immers zo. Dat dit zo hoort, wist ik niet ten tijde van het tekenen van de borgstelling rondom de overname van Maja. Ik weet niet wanneer mijn zoon zijn huis heeft gekocht.
Op vragen van mr. Morssinkhof:
(…)
Het huis ten behoeve waarvan ik borg heb gestaan voor mijn zoon ligt aan de [adres] . Mijn zoon woont nog in die woning. Toen mijn oudste kleinzoon, die nu 10 jaar is, is geboren, woonde mijn zoon al in de woning. Ik neem aan dat ik de borgstelling ten behoeve van de woning heb getekend na de borgstelling in het kader van de overname van Maja. Mij wordt gevraagd naar de omvang van de borgstelling ten behoeve van de woning van mijn zoon. Ik raadpleeg mijn agenda, want daar staat het in. De borgstelling betreft een bedrag van € 645.000,-, in die zin dat dit het totale bedrag is waarvoor ik bij de Rabobank borg sta voor mijn zoon.’
2.9.
Op basis van hetgeen de getuigen hebben verklaard kan niet als vaststaand worden aangenomen - lees: dat met voldoende zekerheid vastgesteld worden - dat de echtgenote van [naam eigenaar 1] haar toestemming zou hebben gegeven aan de borgstelling indien haar dat was gevraagd. Daarbij acht de rechtbank de verklaring van de getuige [echtgenote naam eigenaar 1] leidend, omdat het uiteindelijk om haar toestemming zou zijn gegaan.
2.10.
Met de vaststelling dat niet duidelijk is of de echtgenote van [naam eigenaar 1] toestemming zou hebben gegeven, is de zaak naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet afgedaan. In het tussenvonnis is gemeld dat het leerstuk van de proportionele schade mogelijk aan de orde zou zijn. De rechtbank acht, bij nader inzien, het leerstuk van de kansschade van toepassing en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012
(ECLI:NL:HR:2012:BX7491), waarin onder meer het volgende werd overwogen:

Deze leer van de kansschade is geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd.
In het onderhavige geval staat vast dat [gedaagde] tekort is geschoten in zijn verplichtingen jegens [eiser] door hem niet te wijzen op het feit dat de echtgenote van [naam eigenaar 1] toestemming behoorde te geven voor de borgstelling. De vraag is hoe groot de kans was dat de echtgenote van [naam eigenaar 1] haar toestemming zou hebben gegeven, uitgaande van de hypothetische situatie dat [gedaagde] [eiser] wel had geïnformeerd, welke kans [eiser] is ontnomen door de fout van [gedaagde] . Bij de in dit kader te maken schatting acht de rechtbank relevant dat uit de verklaringen van [naam eigenaar 1] en zijn echtgenote blijkt dat zij zich (op een later moment) borg hebben gesteld voor een schuld of schulden van hun zoon, terwijl uit de verklaring van [naam eigenaar 1] blijkt dat deze borgstelling een aanzienlijk bedrag betreft. [naam eigenaar 1] en zijn echtgenote hebben daarmee met hun gedragingen aangetoond dat zij beiden bereid zijn zekerheden te verstrekken aan schuldeisers van hun zoon. Gelet daarop schat de rechtbank de kans dat ook de echtgenote van [naam eigenaar 1] zou hebben ingestemd met een borgstelling ten behoeve van het bedrijf waarbij hun zoon en dochter de aandeelhouders en/of bestuurders waren groter dan de kans dat zij niet zou hebben gedaan. De rechtbank stelt deze kans op 60%.
Schade
2.11.
Niet betwist is dat [eiser] op grond van de borgstelling, indien deze niet was vernietigd, een aanspraak zou hebben gehad op [naam eigenaar 1] van fl. 4.000,00 / € 1.815,12 per maand vanaf 18 augustus 2013 tot 18 december 2025. Hiervoor is vastgesteld dat de kans dat [eiser] deze aanspraak zou hebben als [gedaagde] de aan hem verweten fout niet had gemaakt, op 60% wordt gesteld, zodat in beginsel 60% van dit bedrag als schade als gevolg van de tekortkoming kan worden aangenomen. [gedaagde] heeft echter gesteld dat er niet vanuit kan worden gegaan dat [naam eigenaar 1] voor dit bedrag verhaal zou hebben geboden. Daarbij wijst hij erop dat Kasteel Geulzicht B.V.,waarbij [naam eigenaar 1] volgens [gedaagde] steeds betrokken is geweest, failliet is gegaan. [eiser] heeft erop gewezen dat [naam eigenaar 1] (mede-)eigenaar is van een kasteel dat voor € 2.100,000,00 te koop staat en waarop een hypothecaire inschrijving rust van iets meer dan € 1.000.000,00. Volgens [eiser] blijkt daaruit dat [naam eigenaar 1] verhaal zou hebben geboden. Volgens [gedaagde] blijkt dat daaruit niet, mede gelet op het feit dat het kasteel nog niet is verkocht en er geen inzicht is in de (andere) schulden van [naam eigenaar 1]
2.12.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij begroting van de schade niet gebonden is aan de regels van stelplicht en bewijslast. Mede rekening houdend met de lange periode waarover [naam eigenaar 1] had moeten betalen indien de borgtocht niet was vernietigd en gegeven het feit dat aannemelijk is dat hij in ieder geval één substantieel verhaalsobject heeft, acht de rechtbank geen redenen aanwezig om aan te nemen dat [eiser] zijn vordering niet volledig zou hebben kunnen verhalen op [naam eigenaar 1] Dit betekent dat 60% van de door [eiser] gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen.
Proceskosten
2.13.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 95,77
- griffierecht € 77,00
- salaris advocaat
€ 4.973,50(3,5 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 5.146,27

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen:
- € 7.623,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 15 april 2014 tot de dag van volledige betaling,
- € 1.089,07 per betaalperiode van één maand, lopende vanaf de 18e dag van elke maand tot de 18e dag van de daarop volgende maand, voor het eerst over de periode van 18 april 2014 tot 18 mei 2014 en voor het laatst over de periode van 18 november 2025 tot 18 december 2025, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over elk termijn bedrag vanaf de vervaldag van elke termijn tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 5.146,27,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016. [1]

Voetnoten

1.type: BdB