ECLI:NL:RBLIM:2016:4219

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
C/03/218332 / KG ZA 16-118
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • E.P. van Unen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over concurrentie- en relatiebedingen in de verzekeringsbranche

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap ADVIESGROEP [naam BV] B.V. (eiseres) en twee gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], die betrokken waren bij de verkoop van assurantieportefeuilles. Eiseres vorderde onder meer een verbod voor gedaagden om zich te mengen in activiteiten die gelijk of vergelijkbaar zijn aan die van eiseres, en om zich te onthouden van het bedienen van relaties uit het klantenbestand van eiseres, op basis van een concurrentiebeding en relatiebeding die in de koop- en arbeidsovereenkomst waren opgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden niet expliciet zijn gedagvaard in hun hoedanigheid als vennoten van [naam bedrijf] v.o.f., maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de zaak. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat gedaagden in strijd hebben gehandeld met de bedingen uit de overeenkomsten. De vorderingen van eiseres zijn afgewezen, en eiseres is veroordeeld in de proceskosten van gedaagden. De voorzieningenrechter heeft daarbij benadrukt dat gedaagden, als ex-werknemer, in principe vrij zijn om een eigen onderneming te starten in dezelfde branche, mits zij in overleg treden met eiseres over relaties die hen benaderen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/218332 / KG ZA 16-118
Vonnis in kort geding van 12 mei 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ADVIESGROEP [naam BV] B.V.,
gevestigd te Simpelveld,
eiseres,
advocaat mr. M.J.E. Spee,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2]h.o.d.n.
[naam bedrijf] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.W. Pieters.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 maart 2016, met producties,
  • de brieven van 14 en 18 april 2016 van [eiseres] , met producties.
  • de brief van 15 april van [gedaagde] , met producties,
  • de mondelinge behandeling van 18 april 2016, waarbij zijn overgelegd:
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] ,
  • de pleitnota van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam bedrijf] v.o.f., met als vennoten [gedaagde] en zijn echtgenote [naam echtgenote] , heeft bij overeenkomst van 14 april 2012 aan [eiseres] haar assurantieportefeuilles “schade” en “leven” verkocht voor de prijs van € 124.181,00 aan jaarlijkse provisie vermenigvuldigd met 2.23% als goodwillfactor.
[gedaagde] is voorts op basis van een arbeidsovereenkomst per 1 mei 2012 in dienst getreden bij [eiseres] .
2.2.
Zowel in de koopovereenkomst als in de arbeidsovereenkomst zijn verschillende bedingen opgenomen ter zake geheimhouding, non-concurrentie, relaties, werving van personeel en nevenwerkzaamheden.
2.3.
In artikel 3.3. van de koopovereenkomst staat:
“Los van de afspraken in de in artikel 3.2. bedoelde arbeidsovereenkomst komen [naam BV] en de heer [gedaagde sub 2] uitdrukkelijk overeen dat per 1 mei:
- [gedaagde sub 2] onthoudt zich gedurende een periode van vijf jaren van het verrichten van werkzaamheden voor derden gelijk aan of vergelijkbaar met de voor [naam BV] te verrichten werkzaamheden, het doen van zaken voor eigen rekening gelijk aan of vergelijkbaar met de zaken van [naam BV] , alsmede van elke directe of indirecte betrokkenheid of financiële interesse bij dergelijke werkzaamheden of zaken, een en ander behoudens de uitdrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van [naam BV] . Bij overtreding […] boete van € 25.000,- […] te vermeerderen met € 2.500,- voor elke dag […] zonder dat [naam BV] gehouden zal zijn de schade te bewijzen en onverminderd het recht […] volledige schadevergoeding te eisen[…].
- Het is [gedaagde sub 2] niet toegestaan binnen een tijdvak van zestig maanden na beëindiging van de dienstbetrekking, binnen een straal van 50 kilometer, gerekend vanuit enige vestigingsplaats van [naam BV] , op directe of indirecte wijze en in enigerlei vorm, een gelijke, soortgelijke dan wel nauw verwante bedrijvigheid als die van [naam BV] , te vestigen – ongeacht de vorm waarin – of op enigerlei wijze daadwerkelijk deel te nemen daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn […] op straffe van […] boete […] van € 2.500,- […].
- Het is [gedaagde sub 2] verboden werkzaamheden te verrichten ten behoeve van of in opdracht van op het tijdstip van beëindiging van de hierboven bedoelde arbeidsovereenkomst bestaande of in de drie jaren daaraan voorafgaande bestaan hebbende relaties van [naam BV] , zulks op straffe van […] boete […] van € 2.500,- […].
- Behoudens met toestemming van [naam BV] is het [naam bedrijf] verboden gedurende vijf jaar na leveringsdatum voor eigen rekening met anderen, te (laten) bemiddelen […] bij relaties die toebehoren aan [naam BV] of medewerkers te werven […]. [naam bedrijf] verplicht zich tot uitschrijving bij de Autoriteit Financiële markten […]. Behoudens toestemming van [naam BV] is het [naam bedrijf] verboden op enigerlei wijze aan derden, direct of indirect, enige informatie betreffende de relaties die tot de portefeuille behoren […] over te dragen of anderszins kenbaar te maken. […] boete van € 2.500,- […] onverminderd het recht van [naam BV] om [naam bedrijf] aan te spreken tot volledige schadevergoeding.”
2.4.
[naam bedrijf] v.o.f. is uitgeschreven bij de Autoriteit Financiële Markten, conform artikel 3.3. (vierde liggende streepje) van de koopovereenkomst (zie 2.3), en is opgeheven.
2.5.
De laatstelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst, van 14 april 2014, bevat in artikel 16.1 een relatiebeding:
“De werknemer zal gedurende een periode van 1 jaar na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever geen cliënten van werkgever of de met werkgever gelieerde ondernemingen(en), benaderen of bedienen dan wel doen bedienen, op een wijze gelijk of gelijksoortig aan de wijze van bedienen van de werkgever of de met de werkgever gelieerde onderneming(en). Onder cliënten worden tevens verstaan potentiële cliënten, waarmee de werkgever of de met de werkgever gelieerde onderneming(en) gedurende deze arbeidsovereenkomst zakelijk contact heeft gehad.”
2.6.
Op 31 oktober 2014 zijn [eiseres] en [gedaagde] , in hun hoedanigheid van werkgever en werknemer, tot een vaststellingsovereenkomst gekomen. Partijen zijn overeengekomen dat de laatst gewijzigde arbeidsovereenkomst (zie 2.5) van 14 april 2014 – die van rechtswege zou eindigen op 30 april 2015 – wordt beëindigd met ingang van 1 december 2014 en dat het relatiebeding dat in die overeenkomst was afgesproken onverminderd van kracht blijft. Tevens is in artikel 1.1.3 overeengekomen dat [gedaagde] , indien relaties van [eiseres] zich bij hem melden in het kader van hun verzekeringspakket, [eiseres] daarvan onverwijld op de hoogte stelt, zodat partijen in goed onderling overleg per geval kunnen bezien hoe met de situatie wordt omgegaan.
2.7.
In de vaststellingsovereenkomst is voorts in artikel 5.1. een regeling inzake finale kwijting vastgelegd:
“Werknemer en werkgever verlenen elkaar over en weer finale kwijting voor alle aanspraken, anders dan vervat in deze regeling, uit hoofde van de arbeidsovereenkomst of de beëindiging daarvan en verklaren
– ook overigens – niets meer van elkaar te vorderen te hebben uit welke hoofde dan ook, met uitzondering van hetgeen in deze regeling is opgenomen.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – kort weergegeven – hoofdelijke veroordeling van gedaagden:
1. zich te onthouden van iedere zakelijke betrokkenheid op welke wijze dan ook bij activiteiten die gelijk, gelijksoortig of aanverwant zijn aan de activiteiten van [eiseres] , binnen een straal van 50 km van de vestigingsplaatsen van [eiseres] ,
2. zich te onthouden van het bedienen van en/of het verrichten van werkzaamheden voor relaties uit het klantenbestand van [eiseres] , en (subsidiair) dat gedaagden zich houden aan het in de koopovereenkomst vastgelegde non-concurrentiebeding en relatiebeding,
3. zich te onthouden van het gebruik maken van de klantgegevens en marketingplannen van [eiseres] , op straffe van een dwangsom,
4. tot betaling van (een voorschot op) de overeengekomen boete ad 50.000,-,
5. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.788,-,
6. tot betaling van de (na)kosten van het geding.
3.2.
[eiseres] legt aan de vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] handelt in strijd met de overeengekomen bedingen in de koopovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst, waardoor zij schade lijdt. [eiseres] stelt spoedeisend belang bij en recht op de gevraagde voorziening te hebben.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid vloeit voort uit de aard van de zaak.
4.2.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door [eiseres] is aangevoerd geen omstandigheden die ertoe noodzaken om de stukken die op 15 april 2016 door [gedaagde] in geding zijn gebracht (zie 1.1) bij de beoordeling buiten beschouwing te laten. De stukken zijn immers binnen de termijn van het procesreglement ingediend en waren ook reeds toegezonden aan een voorgaande rechtsbijstandverlener van [eiseres] .
4.3.
De voorzieningenrechter merkt op dat [naam bedrijf] v.o.f., en haar vennoten [gedaagde] en zijn echtgenote [naam echtgenote] in die hoedanigheid, niet zijn gedagvaard. De eenmanszaak [naam bedrijf] valt voorts samen met de persoon van [gedaagde] , zodat er geen noodzaak was beiden apart te dagvaarden. Voor het oordeel in deze zaak zal dit geen consequenties hebben en wordt [gedaagde] vereenzelvigd met zijn eenmanszaak en vice versa. De gevorderde hoofdelijkheid is om die reden alleen al, voor zover de vorderingen zullen worden toegewezen, niet aan de orde.
4.4.
Een
voorlopigevoorziening wordt slechts gegeven indien aannemelijk is dat de bodemrechter tot een (ongeveer) gelijkluidend
definitiefoordeel zal komen, waarbij de voorzieningenrechter mede dient te letten op de schade die een anders luidend oordeel van de bodemrechter mogelijk zal opleveren bij degene tegen wie de voorziening is gegeven. Dit beoordelingskader betekent in deze zaak dat de voorzieningenrechter zich dient af te vragen of (1) aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure tot het oordeel zou komen dat [gedaagde] tijdens zijn dienstverband handelde in strijd met de bedingen uit de koop- en arbeidsovereenkomst en daarna in strijd met de vaststellingsovereenkomst, en of (2) de finale kwijting van artikel 5.1. van de vaststellingsovereenkomst alleen ziet op verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, zoals [eiseres] stelt, en niet op het geheel van koopovereenkomst en arbeidsovereenkomst, zoals [gedaagde] stelt, en tot slot (3) welke schade een verbod op straffe van een dwangsom zal veroorzaken als dit ten gronde, na eventuele bewijslevering, ten onrechte blijkt te zijn gegeven.
4.5.
Artikel 3.3. van de koopovereenkomst richt zich wat de eerste drie (zie 2.3) afspraken c.q. het relatie- en concurrentiebeding aangaat op [gedaagde] als persoon met de kennis en kunde van de verkochte assurantiepakketen schade en leven van [naam bedrijf] v.o.f.. Die afspraken en bedingen zijn niet expliciet tot hem gericht in zijn hoedanigheid van vennoot van [naam bedrijf] v.o.f. of als werknemer van [eiseres] . In die laatste verhouding geldt immers de arbeidsovereenkomst. Alleen de afspraken onder het laatste gedachtenstreepje (zie 2.3) betreffen [naam bedrijf] v.o.f. en daarmee de beide vennoten. De laatste arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] van 14 april 2014 bevat, anders dan de voorgaande arbeidsovereenkomst - waarin een nevenwerkzaamhedenbeding, een relatiebeding en een concurrentiebeding waren opgenomen - naast het nevenfunctiebeding alleen nog een relatiebeding met de looptijd van een jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst (artikel 16.1, zie 2.5). In de vaststellingsovereenkomst is inzake dit relatiebeding overeengekomen dat dit niet alleen onverminderd van kracht blijft, maar ook is uitgebreid met een regeling omtrent de wijze waarop te handelen in voorkomend geval dat relaties van [eiseres] [gedaagde] benaderen.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] gemotiveerd betwist dat hij relaties van [eiseres] heeft benaderd tijdens zijn dienstbetrekking en na het van kracht worden van de vaststellingsovereenkomst. Uit de door [eiseres] in het geding gebrachte documenten en verklaringen, die [gedaagde] heeft weersproken, blijkt niet zonder meer van de juistheid van de stelling dat hij dit wél heeft gedaan heeft. In kort geding ontbreekt de mogelijkheid tot het leveren van bewijs (door getuigen) van die juistheid. Dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met de bedingen uit de koopovereenkomst en de arbeidsovereenkomst en in strijd heeft gehandeld met de vaststellingsovereenkomst is aldus niet zodanig aannemelijk geworden dat er een voorlopige voorziening op kan worden gebaseerd. Een grondslag voor veroordeling tot betaling van verbeurde boetes of (een voorschot op) schadevergoeding is daarmee niet aanwezig.
4.7.
[gedaagde] heeft ter zitting voorts onderbouwd uiteengezet dat hij, de enkele keren dat hij werd benaderd door een relatie van [eiseres] , met [eiseres] in overleg is getreden en dat partijen (ook financieel) daaromtrent tot een vergelijk zijn gekomen, overeenkomstig de in de vatstellingsovereenkomst gemaakt afspraak (zie 2.6). [eiseres] heeft dit laatste ter zitting niet weersproken. De voorzieningenrechter gaat er daarom bij zijn oordeel van uit dat partijen sinds 1 januari 2015 handelen overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst, zodat ook op schending dáárvan geen voorlopige voorziening kan worden gebaseerd.
4.8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is aannemelijk geworden dat het [gedaagde] als ex-werknemer is toegestaan om zonder geografische beperkingen een eigen nering op te zetten in dezelfde branche als waar [eiseres] werkzaam is en dat het hem zelfs is toegestaan relaties van [eiseres] , die hem benaderen, te bedienen, als hij daarover met [eiseres] maar in overleg zal treden (hetgeen hij heeft gedaan, zie 4.7). Het tegendeel, een verbod daarvan, vloeit immers niet voort uit de arbeidsovereenkomst en is overigens niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het feit dat [naam bedrijf] v.o.f. is afgemeld bij de AFM en is opgeheven, valt niet te verwachten dat de rechter in een bodemgeding zal oordelen dat er daarnaast nog plaats is voor een concurrentie- of relatiebeding, zoals in artikel 3.3. van de koopovereenkomst is vastgelegd. De persoon met kennis en kunde van de portefeuille schade en leven en de klanten en relaties van [eiseres] valt immers samen met de (ex-)werknemer [gedaagde] en met diens eenmanszaak.
4.9.
In het verlengde hiervan is aannemelijk dat de rechter in een bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat de finale kwijtingclausule (zie 2.7) ziet op het geheel van rechtsverhoudingen dat bestond tussen [eiseres] en [gedaagde] . Dit niet alleen op basis van de bewoordingen, met name de zinsnedes “ – ook overigens – “ en “uit welke hoofde dan ook” van artikel 5.1. van de vaststellingsovereenkomst, maar ook op basis van het feit dat [eiseres] en [gedaagde] hebben gehandeld overeenkomstig artikel 1.1.3. en over verschillende relaties een regeling hebben getroffen zoals afgesproken (zie andermaal 4.7). Partijen “konden niet meer door één deur”, hebben kennelijk daarom de vaststellingsovereenkomst gesloten, en hebben vervolgens conform deze overeenkomst gehandeld, inclusief de door [eiseres] aan [gedaagde] gegunde vrijheid om (opnieuw) voor zichzelf te beginnen in de verzekeringsbranche. De omstandigheden dat gaandeweg bij [eiseres] het besef is ontstaan dat [gedaagde] daardoor “verkochte” klanten van [naam bedrijf] v.o.f. kon gaan bedienen die met de hen vertrouwde [gedaagde] verder wilden, en dat de termijn voor het relatiebeding van een jaar relatief kort is, leiden niet tot een andere uitleg van de bedoelingen van partijen bij de vaststellingsovereenkomst.
4.10.
Van belang bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van de gevorderde voorzieningen is tot slot het feit dat [gedaagde] voor zijn inkomen afhankelijk is van zijn eenmanszaak. Daaruit vloeit voort dat zijn schade bij voldoening aan een thans te geven voorziening die ten gronde onterecht zou blijken, aanzienlijk zal zijn.
4.11.
De gevorderde voorzieningen worden op de hierboven gegeven gronden geweigerd.
4.12.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze worden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.104 (€ 288,00 griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat). De nakosten worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] , begroot op € 1.104,00, vermeerderd met de nakosten ad € 131,00 als alleen aanschrijving plaatsvindt en € 199,00 als het vonnis wordt betekend, en verklaart dit vonnis op dit onderdeel uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: EvB