ECLI:NL:RBLIM:2016:4539

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1555
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor silovulinstallatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 31 mei 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een last onder dwangsom had gekregen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem. De last hield in dat de verzoeker binnen zes weken een gerealiseerde silovulinstallatie diende te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 11.000,- per week, met een maximum van € 55.000,-. De verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, welke was afgewezen op 12 mei 2016. Na gedeeltelijke afbraak van de installatie verzocht de verzoeker opnieuw om een voorlopige voorziening, met het argument dat er nu concreet zicht op legalisatie zou zijn door een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de gedeeltelijke afbraak geen einde maakte aan de overtreding en dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die het afzien van handhavend optreden rechtvaardigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de installatie nog steeds niet voldeed aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien de gemeente niet bereid was om mee te werken aan een afwijking van het bestemmingsplan. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de verzoeker werd in zijn belangen niet tegemoetgekomen, ondanks de financiële gevolgen van de handhaving voor zijn bedrijf.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van de wetgeving en de verantwoordelijkheden van de verzoeker bij het oprichten van de installatie zonder de benodigde vergunningen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening en heeft ook geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/1555
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, verweerder.

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende 1],

[derde belanghebbende 2], [derde belanghebbende 3], [derde belanghebbende 4] en [derde belanghebbende 5],te [woonplaats].

Procesverloop

Bij primair besluit van 31 maart 2016 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende binnen zes weken de gerealiseerde silovulinstallatie te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 11.000,- per week met een maximum van € 55.000,-.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en bij brief van 26 april 2016, door de rechtbank ontvangen op 28 april 2016, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend (AWB 16/1349). Dat verzoek is bij mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 mei 2016 afgewezen. Bij brief van 20 mei 2016 heeft verzoeker opnieuw de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting in het tweede verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. M.I.J. Toonders als waarnemer van verzoekers gemachtigde en [naam 1], bedrijfsadviseur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.G Haagmans en P.M.A.H.P. Huntjens. Van de derde-partijen zijn
[derde belanghebbende 1] en mevrouw [derde belanghebbende 5] verschenen.

Overwegingen

1. Met de uitspraak van 12 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter het eerste verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij is voorlopig oordelend gesteld dat verzoeker met de oprichting van een silovulinstallatie ten behoeve van de (omgevingsvergunningvrije) (ver)plaatsing van veertien voedersilo’s artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub a en sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft overtreden en verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. Verder heeft de voorzieningenrechter voorlopig geoordeeld dat er geen sprake was van concreet zicht op legalisatie en dat er evenmin sprake was van andere bijzondere omstandigheden die dwingen tot het afzien van handhavend optreden.
2. Het primaire besluit houdt in dat na ommekomst van de begunstigingstermijn, op 12 mei 2016, verzoeker van rechtswege dwangsommen verbeurt voor elke week dat hij niet aan de last voldoet. De eerste dwangsom verbeurt hij in dat geval op 19 mei 2016.
Op 18 mei 2016 heeft verzoekers gemachtigde verweerder verzocht er mee in te stemmen dat gedeeltelijke afbraak voldoende is en dat daardoor geen dwangsommen verbeuren. Van de zijde van verweerder heeft controle plaatsgevonden en is het standpunt ingenomen dat de verwijdering van de stijgladder, de railing en de kooien onvoldoende is om daarmee aan de last te voldoen nu de redlers en de aandrijfmotoren nog aanwezig zijn. Dit standpunt is door verweerders vertegenwoordigster per mail kenbaar gemaakt aan de gemachtigde van verzoeker.
3. Bij brief van 20 mei 2016 heeft verzoeker opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker legt aan zijn verzoek ten grondslag dat voor hetgeen er nu (nog) staat zo snel mogelijk een omgevingsvergunning wordt aangevraagd waarmee concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe is volgens verzoeker van belang dat er enkel nog sprake is van leidingen die onlosmakelijk deel uitmaken van de silo, en daarmee omgevingsvergunningvrij zijn. Daarnaast is in het verzoekschrift aangegeven dat de eerdere weigering van een omgevingsvergunning voor de vulinstallatie zoals die er stond vooral gebaseerd is op de thans verwijderde veiligheidsvoorzieningen, terwijl voor de nieuwe aanvraag juist die voorzieningen verwijderd zijn.
Gedateerd 20 mei 2016 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor gecombineerde vulleidingen van de voedersilo’s (milieuneutrale verandering, bouwen en handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening). Ter zitting is aangevuld dat de gevraagde omgevingsvergunning voor zover het betreft de activiteit handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening voor verlening gereed ligt nu de installatie, als zijnde een uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard, valt onder artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Verzoeker vraagt thans om schorsing van het primaire besluit, dan wel een andere ordemaatregel, ten einde het verbeuren van dwangsommen op te schorten.
4. In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Het in onderhavige geval gevraagde voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter betreft de vraag of er in de feitelijke situatie, zoals die is gecreëerd na afloop van de begunstigingstermijn, aanleiding is om het primaire besluit te schorsen dan wel enige andere ordemaatregel te treffen.
6. Aan verzoeker is bij het primaire besluit de last opgelegd om de (aanvankelijk) gerealiseerde silovulinstallatie te verwijderen en verwijderd te houden. Met de verwijdering van de stijgladder, de railing en de kooien is niet voldaan aan de opgelegde last. De installatie is, weliswaar zonder veiligheidsvoorzieningen, functioneel onveranderd en onverminderd aanwezig (en in werking) zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunning voor de onderscheiden activiteiten. Daarmee is aan de reeds eerder beoordeelde overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub a en sub c, van de Wabo geen einde gemaakt, zodat de grondslag voor handhavend optreden onverminderd is blijven bestaan. De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat de thans gepresenteerde installatie nog steeds niet op één lijn gesteld kan worden met een (één) vulleiding per silo, die wel als onderdeel van één silo kan worden aangemerkt en dan opgaat in het (planologisch) vergunningvrije karakter van die silo.
7. Voor zover verzoeker (opnieuw) een beroep doet op concreet zicht op legalisatie, gelegen in de op 20 mei 2016 ingediende aanvraag voor de activiteiten milieuneutrale verandering, bouwen en handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening, volgt de voorzieningenrechter hem niet. Tot afwezigheid van concreet zicht op legalisatie dient reeds te worden geconcludeerd indien, zoals in dit geval, verweerder niet bereid is mee te werken aan afwijking van het bestemmingsplan. Daarenboven acht verweerder, voor zover verzoeker een beroep heeft gedaan op artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II bij het Bor, de aanwezige installatie niet van ondergeschikte aard. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat het feit dat voor de gestripte installatie een omgevingsvergunning voor de genoemde activiteiten is aangevraagd onvoldoende grondslag om te spreken van een concreet zicht op legalisatie.
8. Voor zover verzoeker heeft bedoeld dat er thans met de feitelijke aanpassing en verwijdering van onderdelen sprake is van bijzondere omstandigheden die dwingen tot het afzien van handhavend optreden, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Het belang aan de zijde van verzoeker is financieel/bedrijfseconomisch. Ter zitting heeft verzoeker benadrukt deze installatie nodig te hebben om de kippen te voeren.
In de uitspraak van 12 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verzoeker geheel voor eigen risico een installatie heeft opgericht, toen nog compleet met veiligheidsvoorzieningen, zonder zich grondig te doen informeren over vergunningplicht en zonder daarover voorafgaand met verweerder in overleg te treden. De gevolgen van die keuze dienen ook thans nog steeds voor risico van verzoeker te komen. De voorzieningenrechter heeft weliswaar oog voor het feit dat verzoeker wat het voeren van de kippen betreft door het geheel afbreken van de vulinstallatie in een lastige positie komt, maar dat dient voor zijn risico te blijven. Bovendien is niet gesteld dat het voeren niet op een andere wijze zou kunnen plaatsvinden. De voorzieningenrechter hecht ook gewicht aan het feit dat de last duidelijk is geweest en verzoeker precies heeft moeten begrijpen wat van hem verwacht werd. Afgewogen tegen de belangen van verweerder en van omwonenden bij handhavend optreden, komt aan het belang van verzoeker niet een zodanig gewicht toe dat op grond daarvan van handhavend optreden dient te worden afgezien.
9. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is geen aanleiding. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 mei 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.