ECLI:NL:RBLIM:2016:480

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1641u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking omgevingsvergunning voor het houden van mestvarkens en de rechtsgeldigheid van het beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een omgevingsvergunning voor het houden van mestvarkens. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, heeft op basis van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de vergunning ingetrokken, omdat er gedurende drie jaar geen gebruik was gemaakt van de vergunning. Eiser, de belanghebbende, was niet op de hoogte gesteld van deze intrekking en heeft beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat eiser zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk beroep heeft ingesteld, ondanks dat de beroepstermijn was verstreken. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de vergunning niet voldoende was gemotiveerd en dat de rechtsregels ter bescherming van de belangen van eiser ernstig waren geschaad. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd.

De rechtbank overwoog dat de bekendmaking van besluiten aan belanghebbenden vereist is en dat de intrekking van de vergunning niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Eiser had niet de gelegenheid gekregen om zienswijzen in te dienen, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning niet kon worden gedragen door de motivering die door verweerder was gegeven, en dat er onvoldoende onderbouwing was voor de stelling dat het houden van mestvarkens niet meer mogelijk zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/1641

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: A.A.T. Stoffels),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigde: E.T.M. Vergoossen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder op basis van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de omgevingsvergunning voor de (voormalige) inrichting voor het houden van vleesvarkens aan de [adres varkenshouderij] ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. P.M.E.P.J. Joosten, als waarnemer van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij besluit van 5 augustus 1996 aan [B.] een (revisie)vergunning verleend op basis van de Wet milieubeheer (Wm) voor een inrichting voor het houden van vleesvarkens, gelegen aan de [adres varkenshouderij]. Deze Wm-vergunning wordt als een omgevingsvergunning aangemerkt in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
2. Bij het bestreden besluit, dat tot stand is gekomen met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft verweerder op basis van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo de omgevingsvergunning, voor de (voormalige) inrichting voor het houden van vleesvarkens aan de [adres varkenshouderij], ingetrokken. Van het bestreden besluit is algemeen kennis gegeven en voorts is dit besluit verzonden aan [S.] en [B.], respectievelijk eigenaar en drijver van de inrichting. Van het aan het bestreden besluit voorafgegane ontwerp-besluit is op dezelfde wijze kennis gegeven. In de algemene kennisgeving is, voor zover van belang, bepaald dat wordt overgegaan ‘tot het (gedeeltelijk) intrekken van de verleende omgevingsvergunning(en), voor zover betrekking hebbend op de activiteit milieu, voor een inrichting voor het houden van vleesvarkens, gelegen [adres varkenshouderij]. Van de verleende vergunning(en) is al ruim drie jaar geen gebruik meer gemaakt’.
3. Bij schrijven van 30 april 2015, verzonden 1 mei 2015, heeft verweerder aan eiser het bestreden besluit toegezonden, omdat eiser niet op de hoogte is gebracht van het bestreden besluit. In deze brief is ook aangegeven dat de beroepstermijn reeds geruime tijd is verstreken, maar er alsnog beroep mogelijk is indien er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder geeft aan dat dat binnen een termijn van 2 weken of 6 weken dient te geschieden, nadat eiser op de hoogte is geraakt van het bestreden besluit. Er wordt geadviseerd onverwijld daartoe over te gaan.
4. Eiser heeft op 13 mei 2015 beroep ingesteld. Hij voert aan dat de op 5 augustus 1996 verleende Wm-vergunning uitsluitend ziet op de stal aan de [adres stal] (ongenummerd), die eiser (melkveehouder) in 2000 heeft gekocht van [S.]. Het intrekkingsbesluit raakt enkel de inrichting van eiser en dit besluit is derhalve onjuist geadresseerd. Eiser had in het licht van artikel 3:41 van de Awb op de hoogte moeten worden gesteld van het bestreden besluit. Dat geldt ook voor het ontwerp-besluit (artikel 3:13 van de Awb). Eiser vindt dat hij tijdig beroep heeft ingesteld en hem niet tegengeworpen kan worden geen zienswijze te hebben ingediend als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb. Eerst zeer onlangs is eiser op de hoogte gebracht van de intrekking naar aanleiding van diens aanvraag om een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) en waarbij hij de veronderstelde rechten op grond van de Wm-vergunning heeft ingebracht. Nu hij niet gekend is in (de voorbereiding van) de intrekking acht eiser de rechtsregels die mede dienen ter bescherming van zijn belangen op een ernstige wijze geschaad en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5. Verweerder heeft (in het verweerschrift), onder verwijzing naar de tekening bij de verleende Wm-vergunning alsmede naar aanleiding van controles ten tijde hier van belang, aangegeven, dat de Wm-vergunning is afgegeven voor één inrichting, namelijk voor de stal aan de [adres varkenshouderij] alsmede de stal aan de [adres stal] (ongenummerd) en niet slechts voor de stal aan de [adres stal] (ongenummerd). Het intrekkingsbesluit ziet derhalve op beide stallen. Verweerder deelt het standpunt van eiser dat het (ontwerp-)besluit tot intrekking aan eiser had moeten worden toegestuurd. Voorts wordt gesteld dat eiser tot voor kort in ieder geval in de veronderstelling verkeerde dat zijn stal aan de [adres varkenshouderij] was gelegen, omdat dat adres in zijn aanvraag om een Nbw-vergunning staat vermeld. Tevens is het volgens verweerder zo dat hij de rechten aan de [adres stal] niet nodig heeft (gehad) voor de Nbw-vergunning. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep is verweerder in aansluiting op het door verweerder gestelde over de [adres varkenshouderij] en het kunnen inbrengen van een zienswijze tegen het ontwerp-besluit - dit is immers gepubliceerd in een huis-aan-huisblad en dat heeft gedurende 6 weken op de gemeentelijke website gestaan - van oordeel dat het beroepschrift te laat is binnengekomen bij de rechtbank, namelijk eerst op 19 mei 2015, en derhalve niet binnen twee weken na verzending van de brief van verweerder van 30 april 2015. Ten aanzien van het toepassen van zijn bevoegdheid tot intrekking heeft verweerder gesteld dat het (opnieuw) houden van vleesvarkens ter plaatse vanuit het aspect van het voorkomen van geurhinder voor de omgeving en in het bijzonder de woning [buren varkenshouderij] aangewezen is. Daartoe geeft verweerder aan dat er al bij de vergunningverlening sprake was van strijd met de toen geldende regelgeving op dit punt.
6. De rechtbank gaat voorts uit van de volgende (tussen partijen niet in geschil zijnde) feiten. In 1996 is voor de varkenshouderij aan de [adres varkenshouderij] een Wm-revisievergunning verleend aan [B.]. In artikel 8.1.1 van deze vergunning is bepaald dat ten hoogste 512 mestvarkens in de inrichting aanwezig zijn. In 2000 heeft eiser een gedeelte van die varkenshouderij, namelijk de stal aan de [adres stal] (ongenummerd), gekocht van [S.]. De andere stal aan de [adres varkenshouderij] is niet aan hem verkocht door [S.]. Hij heeft voor zijn stal eind 2000 een melding ingevolge het Besluit rundveehouderijen (voorganger van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) gedaan. In die melding wordt het adres [adres varkenshouderij] genoemd. Eiser heeft zijn stal nooit gebruikt voor het houden van varkens. Zoals reeds volgt uit de rechtsoverwegingen 2 en 3 staat ook vast dat in de algemene bekendmaking het adres [adres varkenshouderij] is vermeld. Voorts zijn eiser het ontwerp-besluit en het bestreden besluit niet toegezonden.
7. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank het volgende.
8. In artikel 3:13, eerste lid, van de Awb is bepaald dat als het besluit tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp toezendt aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Uit artikel 6:8, vierde lid, van de Awb volgt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onder a, ter inzage is gelegd.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
9. Uit voormeld wettelijk kader volgt dat toezending aan belanghebbende -eiser is dat- vereist is. Nu dat is nagelaten door verweerder, is volgens de rechtbank niet van belang dat er een algemene kennisgeving is geweest en wat daarin staat vermeld. Nu het ontwerp-besluit en het bestreden besluit niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt, kan eiser niet worden tegengeworpen dat hij geen zienswijze heeft ingediend (artikel 6:13 van de Awb) en dient voor het te laat ingediende beroep -de beroepstermijn is immers verstreken (6:8, vierde lid, van de Awb)- te worden nagegaan of de overschrijding van de beroepstermijn in dit geval verschoonbaar is. Voldoende is komen vast te staan dat eiser eerst enkele dagen voorafgaande aan de brief van 30 april 2015 op de hoogte is gekomen van het bestreden besluit en zich direct tot verweerder heeft gericht en reeds op 13 mei 2015 per fax (en niet eerst op de op 19 mei 2015 per post ingekomen brief, hetgeen ook ter zitting aan de orde is gesteld), beroep heeft ingesteld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:36, rechtsoverweging 5, is de rechtbank daarom van oordeel dat eiser zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was beroep heeft ingesteld en dus redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat hij in verzuim is geweest.
10. Ten aanzien van de intrekking van de omgevingsvergunning overweegt de rechtbank als volgt.
11. In artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo is, voor zover van belang, bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken, voor zover gedurende drie jaar, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
12.1
Op basis van de gedingstukken en de behandeling ter zitting is komen vast te staan dat de op 5 augustus 1996 verleende Wm-vergunning is afgegeven voor het houden van 512 mestvarkens. Bij deze vergunning behoort een tekening. Daarop is een situatie aangegeven, waarbij een drietal stallen is aangegeven. Eén van die stallen is zwart gemaakt en ter zitting is vastgesteld dat dit de in 2000 aangekochte stal van eiser is. Deze stal is (als enige stal) vergroot weergegeven op die tekening en het moet er derhalve voor gehouden worden dat in deze stal 512 mestvarkens (kunnen en dienen te) worden gehouden.
De rechtbank volgt dus het standpunt van eiser dat de verleende Wm-vergunning (in ieder geval) ziet op de stal van eiser aan de [adres stal]. Daargelaten wat precies de grenzen van de inrichting zijn, gaat de rechtbank er van uit dat deze Wm-vergunning is blijven gelden voor die hele inrichting en dus ook voor de stal van eiser en niet door de reeds genoemde melding eind 2000 (gedeeltelijk) is vervallen.
12.2
Niet in geschil is dat van deze Wm-vergunning ruim drie jaar geen gebruik is gemaakt. Op basis van de gedingstukken komt naar voren dat er al meer dan 10 jaar geen varkens meer zijn gehouden. In het licht hiervan bestond er derhalve de bevoegdheid voor verweerder om de inmiddels als Wabo-omgevingsvergunning geldende Wm-vergunning in te trekken. Daarbij neemt de rechtbank aan dat er aan de zijde van eiser voldoende belang aanwezig is bij een geldende vergunning.
12.3
Gebleken is dat verweerder tot intrekking is overgegaan vanwege het beperken van geurhinder in de omgeving en met name voor de woning [buren varkenshouderij]. In het verweerschrift is het volgende aangegeven: “Tot intrekking van de revisievergunning werd mede besloten vanwege de ligging van de stallen. Van een slapende vergunning kan te allen tijde opnieuw gebruik worden gemaakt en dat werd in deze situatie niet wenselijk geacht. Thans zou het oprichten van een inrichting voor het houden van 512 vleesvarkens in de stal aan de [adres varkenshouderij] en/of de stal aan de [adres stal] (ongenummerd) niet meer mogelijk zijn. De regelgeving, die thans geldt ter voorkoming of beperking van geurhinder, zou dit tegenhouden. Reeds ten tijde van het verlenen van de revisievergunning was het geuraspect een probleem. Er werd destijds niet voldaan aan de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985, waardoor ter plaatse van de woning [buren varkenshouderij] sprake was van geurhinder. Desondanks is de revisievergunning toen verleend. We hebben gemeend te moeten voorkomen dat in de stal aan de [adres varkenshouderij] en/of de stal aan de [adres stal] (ongenummerd) opnieuw vleesvarkens worden gehouden en opnieuw geurhinder in de omgeving ontstaat. Dit hebben we bereikt door het intrekken van de revisievergunning.”
De rechtbank acht hiermee onvoldoende onderbouwd dat het oprichten van een inrichting voor het houden van 512 mestvarkens thans niet meer mogelijk zou zijn, te meer nu in het besluit van 5 augustus 1996 expliciet is aangegeven dat er geen aanleiding bestaat ‘om de vergunning op basis van strijdigheid met de brochure Veehouderij en Hinderwet (gedeeltelijk) te weigeren.’. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, wat in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
13. In het licht van het vorenstaande is het beroep gegrond. Gezien het (motiverings)gebrek en de noodzaak van verder onderzoek door verweerder, ziet de rechtbank geen aanleiding tot het toepassen van andere uitspraakbevoegdheden, zoals bij voorbeeld een bestuurlijke lus in de zin van artikel 8:51a van de Awb, dan een (kale) vernietiging van het bestreden besluit.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- [bedrag per 1 januari 2016] en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 januari 2016.
w.g. A. Zweipfenning
griffier
w.g. Seerden
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 januari 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.