ECLI:NL:RBLIM:2016:5730

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
C/03/206236 / HA ZA 15-284
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake wilsonbekwaamheid en financiële transacties tussen partners na overlijden

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Limburg, staat de langdurige samenwoning tussen twee vermogende partners centraal, waarbij ook een galerie werd geëxploiteerd. De kernvraag betreft de wilsonbekwaamheid van een van de partners, die lijdt aan dementie, en de gevolgen daarvan voor financiële transacties die door de andere partner zijn uitgevoerd, waaronder de verkoop van schilderijen. De rechtbank behandelt de vraag of de partner met dementie op enig moment wilsonbekwaam was en of de transacties die door de andere partner zijn uitgevoerd, rechtsgeldig zijn. De rechtbank wijst op de noodzaak van een deskundigenbericht om de geestestoestand van de wilsonbekwame partner vast te stellen. De rechtbank verwerpt het beroep op misbruik van omstandigheden en concludeert dat de volmacht die in de samenlevingsovereenkomst is opgenomen, niet de verkoop van kunstvoorwerpen omvatte. De rechtbank overweegt ook de verjaring van schadevorderingen en de aansprakelijkheid van de partners in het licht van hun financiële transacties. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering en deskundigenonderzoek.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/206236 / HA ZA 15-284
Vonnis van 6 juli 2016
in de zaak van

1.[eiser in conventie in de hoofdzaak, verweerder in reconventie in de hoofdzaak sub 1] ,

in hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [naam onderbewindgestelde] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser in conventie in de hoofdzaak, verweerder in reconventie in de hoofdzaak sub 2],
in hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [naam onderbewindgestelde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers in conventie in de hoofdzaak,
verweerders in reconventie in de hoofdzaak,
advocaat mr. G.J.J.A. van Zeijl,
tegen

1.[gedaagde in conventie in de hoofdzaak, eiser in reconventie in de hoofdzaak sub 1] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
2.
[gedaagde in conventie in de hoofdzaak, eiseres in reconventie in de hoofdzaak sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde in conventie in de hoofdzaak, eiseres in reconventie in de hoofdzaak sub 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
4.
[gedaagde in conventie in de hoofdzaak, eiseres in reconventie in de hoofdzaak sub 4],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden in conventie in de hoofdzaak,
eisers in reconventie in de hoofdzaak,
advocaten mr. J.A. Velenturf en mr. N.W.M. van den Heuvel.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 11 november 2015
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, tevens inhoudende een vermeerdering van eis
  • de conclusie van dupliek in conventie
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De beoordeling
in conventie
Inleiding
2.1.
Voormalig profwielrenner – in een later stadium: verzekeringsmakelaar en kunstverzamelaar – [naam onderbewindgestelde] heeft gedurende lange reeks van jaren met [naam overledene] – een weduwe van Duitse afkomst – ongehuwd samengewoond. Zij kunnen beiden als indertijd welgestelde personen worden beschouwd. [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] waren in zekere zin gewend geraakt aan een hoge levensstandaard waaraan zij, naar moet worden aangenomen, niet wilden tornen, ondanks een gaandeweg geslonken inkomen. Op enig moment is men overgegaan – of: moeten overgaan – tot de verkoop van kunst omdat de liquide bronnen van (in ieder geval) [naam onderbewindgestelde] langzaam maar zeker opdroogden.
2.2.
Tegen de achtergrond van talloze financiële transacties waarvan niet glashelder is waartoe deze tussen partijen nauwkeurig hebben geleid, zijn [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] er op het eerste gezicht niet in geslaagd om hun vermogens gescheiden te houden. A fortiori onder de paraplu van een in een besloten vennootschap te Maastricht gedreven kunsthandel – opgetuigd om het vermogen van [naam onderbewindgestelde] buiten het bereik van een crediteur van zijn voormalig assurantiekantoor te brengen – hebben zij hun financiële belangen verknoopt. Al deze zaken zijn in extremis steeds meer door elkaar gaan lopen. Dat valt te betreuren indien men de intentie heeft gehad de vermogens daadwerkelijk gescheiden te houden. Daarover zou men een ogenblik kunnen aarzelen, maar partijen in deze zaak gaan van die intentie uit, zodat ook de rechtbank dat tot uitgangspunt zal nemen.
2.3.
[naam overledene] is inmiddels overleden en [naam onderbewindgestelde] is onder bewind gesteld; hij lijdt aan dementie en is niet meer aanspreekbaar. In deze zaak strijden partijen – niet zijnde [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] , maar zijn zonen/bewindvoerders resp. haar erfgenamen – over gebeurtenissen die zich jaren geleden goeddeels buiten hun (directe) zicht hebben voltrokken. Het behoeft geen betoog dat een reconstructie van dat alles geen sinecure is. Ook partijen in deze zaak hebben daarmee zichtbaar geworsteld.
2.4.
Wat vast staat is dat [naam overledene] , ten dele gedurende de samenwoning met [naam onderbewindgestelde] , ten dele erna, te weten in de periode van 2007 tot 2013, een reeks verkoopovereenkomsten met betrekking tot schilderijen heeft gesloten en ook heeft beschikt over (mede) ten name van [naam onderbewindgestelde] staande bankrekeningen. Ontdaan van alle franje twisten partijen over de vraag, of haar handelwijze de toets der kritiek kan doorstaan tegen de achtergrond van het geestelijk verval waaraan [naam onderbewindgestelde] ten prooi is gevallen. Volgens [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. is dat hoegenaamd niet het geval; sterker nog: [naam overledene] heeft [naam onderbewindgestelde] in de loop der jaren – kort gezegd – financieel uitgekleed. Toen [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. anno 2013 op het toneel kwamen restte slechts scherven rapen. De Erven [naam overledene] denken daar anders over: indien zij de balans opmaken is er juist sprake van een surplus ten faveure van [naam overledene] , waarop zij – als rechtsopvolgers – aanspraak maken.
Misbruik van omstandigheden
2.5.
Alvorens tot bespreking van die kwestie over te gaan, staat de rechtbank een ogenblik stil bij het beroep van [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. op het leerstuk van misbruik van omstandigheden. De rechtbank verwerpt dat beroep aanstonds, voor zover het ziet op overeenkomsten die door [naam overledene] en niet door [naam onderbewindgestelde] zijn gesloten. Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is nodig (maar niet noodzakelijkerwijs voldoende) dat [naam onderbewindgestelde] is bewogen tot het verrichten van rechtshandelingen en alleen door [naam onderbewindgestelde] verrichte rechtshandelingen komen in dat licht voor vernietiging in aanmerking. Het dossier overziend, lijkt het erop dat [naam onderbewindgestelde] – in tegenstelling tot [naam overledene] – bitter weinig rechtshandelingen heeft verricht die onderwerp (kunnen) zijn van de onderhavige procedure. In een laat stadium, te weten bij pleidooi, hebben [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. nog gewag gemaakt van mogelijkerwijs door [naam onderbewindgestelde] in voorkomende gevallen gegeven toestemming tot verkoop van schilderijen door [naam overledene] , welke rechtshandelingen volgens [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. voor vernietiging in aanmerking komen, maar daaraan zal de rechtbank niet alleen vanwege het speculatieve karakter van deze stelling voorbijgaan, maar ook omdat door de Erven [naam overledene] niet is aangevoerd dat [naam onderbewindgestelde] voor respectieve transacties steeds toestemming heeft gegeven. Wellicht is door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. verder nog gedacht aan wijziging van de tenaamstelling van een bankrekening waartoe [naam onderbewindgestelde] in 2006 opdracht heeft gegeven, maar dat ziet op een overeenkomst (mede) met de bank, die – nu niet gesteld of gebleken is dat deze het veronderstelde wilsgebrek kende of behoorde te kennen – niet voor vernietiging in aanmerking komt. Voor zover nodig komt de rechtbank hier in een later stadium nog op terug.
Volmacht
2.6.
De Erven [naam overledene] hebben, onder verwijzing naar de tussen partijen gegolden hebbende samenlevingsovereenkomst, ingang willen doen vinden dat de vraag of [naam onderbewindgestelde] op enig moment wilsonbekwaam is geworden – de essentie van het betoog van [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. – volkomen oninteressant is voor (een groot deel van) de in deze zaak te bespreken kwesties.
2.7.
De samenlevingsovereenkomst, tot stand gekomen op 15 februari 2000, bevat een aantal bepalingen omtrent de kosten van de huishouding. Zo verplichten partijen zich naar evenredigheid van hun inkomen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding bij te dragen (art. 3 lid 2), is bepaald dat indien slechts een van beiden inkomen heeft, de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij komen (art. 3 lid 4) en indien het inkomen niet toereikend is, iedere partij gehouden is naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen (art. 3 lid 5). In art. 4 is geregeld welke kosten de kosten van de huishouding omvat. Krachtens art. 3 lid 1 verlenen partijen elkaar over en weer volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, ‘zoals bedoeld in art. 1:85 BW’.
2.8.
Volgens de Erven [naam overledene] behoorde de verkoop van kunstvoorwerpen in de vorm van schilderijen tot de gewone gang van de huishouding welke zij sedert 1993 voerde samen met [naam onderbewindgestelde] (en vanaf 2009 alleen) en was [naam overledene] gerechtigd daartoe gebruik te maken van de in de samenlevingsovereenkomst opgenomen volmacht. Door aldus te handelen heeft [naam overledene] volgens de Erven [naam overledene] gehandeld in lijn met hetgeen sinds jaar en dag in het huishouden van [naam overledene] en [naam onderbewindgestelde] te doen gebruikelijk was; uit de opbrengst van de kunst – ook als die eigendom van [naam onderbewindgestelde] was – kon hun hoge levensstandaard worden bekostigd. [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. hebben bestreden dat de volmacht aangewend kon worden ten behoeve van de onderhavige kunstverkopen.
2.9.
De rechtbank verwerpt de opvatting van de Erven [naam overledene] . Anders dan zij hebben betoogd, brengt een redelijke uitleg van de in art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst opgenomen volmacht niet mee dat daaronder ook begrepen zou zijn het te gelde maken – of daartoe in consignatie geven – van aan [naam onderbewindgestelde] in eigendom toebehorende kunstvoorwerpen, dan wel tot het verstrekken van volmachten voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten. De omstandigheid dat men gewoon was te leven van de opbrengst van kunst, maakt dat niet anders. De externe aansprakelijkheid zoals opgenomen in art. 1:85 BW – bij welke bepaling partijen aansluiting hebben gezocht – noopt tot het oordeel dat de volmacht betrekking heeft op het doen van uitgaven ten behoeve van het huishouden (oftewel: het maken van schulden jegens derden). De onderhavige kunstverkopen zien daarop niet; daarbij gaat het juist om het genereren van inkomsten teneinde dat huishouden van financiële middelen te voorzien. Dat zijn twee verschillende kwesties.
2.10.
Daarbij komt, dat deze volmacht – waarvan door de Erven [naam overledene] is bepleit dat het om een bijzondere volmacht gaat in de zin van art. 3:62 lid 2 BW – te algemeen is geformuleerd om te kunnen aanvaarden dat zij betrekking heeft op bepaalde beschikkingshandelingen, zoals de verkoop van kunstvoorwerpen. De door de Erven [naam overledene] gepropageerde uitleg van de volmacht valt – naar het oordeel van de rechtbank – ook buiten de grenzen van de Haviltex-maatstaf. Dat hier sprake zou zijn van een ‘doelvolmacht’ in de zin van art. 3:62 lid 2 tweede zin BW, zoals de Erven [naam overledene] hebben betoogd, biedt evenmin soelaas. Als er al sprake is van een bepaald doel waarop deze volmacht is gericht, dan is dat, zoals gezegd, niet het vergaren van inkomsten ten dienste van het huishouden, maar het doen van huishoudelijke uitgaven. Het verkopen van kunst c.q. schilderijen teneinde in een inkomen te voorzien zal, naar de rechtbank wil aannemen, allicht tussen partijen tot een bestendig gebruik zijn geworden, maar is geen kwestie waarvoor partijen elkaar binnen het bestek van de samenlevingsovereenkomst – of ook overigens daarbuiten – een volmacht hebben gegeven. Ware dit anders, dan zou, zoals door de Erven [naam overledene] is betoogd, inderdaad voor een groot deel van de onderhavige vraagstukken irrelevant zijn geweest of [naam onderbewindgestelde] op enig moment nadien wilsonbekwaam is geworden.
Wils(on)bekwaamheid
2.11.
Bij die stand van zaken treedt de vraag naar de geestestoestand van [naam onderbewindgestelde] pregnant op de voorgrond. [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. hebben naar voren gebracht dat [naam onderbewindgestelde] sedert in ieder geval 2004 als wilsonbekwaam moet worden beschouwd. Daartoe hebben zij – onder meer – verwezen naar een schriftelijke verklaring van de zus van [naam onderbewindgestelde] ( [naam zus onderbewindgestelde] ), een in 2010 in een huis-aan-huisblad gegeven interview door [naam overledene] en het door hen overgelegde medische dossier van [naam onderbewindgestelde] . In een schrijven uit september 2003 van psychiater prof. dr. F.R.J. Verhey van het AZM wordt voor het eerst gewag gemaakt van dementie, waar als ‘meest waarschijnlijk de diagnose primair progressieve afasie, resp. semantische dementie’ wordt gesteld. Sedert drie jaar – we spreken dan over 2000 – is, aldus prof. Verhey, sprake van ‘geleidelijk toenemende woordvindstoornissen, verlies van betekenis van bekende woorden en persoonlijkheidsverandering.’ Huisarts dr. Th.F.W.A. Krebber verklaarde in een brief van april 2004 dat het voor [naam onderbewindgestelde] ‘om medische redenen’ niet meer mogelijk is om ‘het beheer van de financiële zaken voor zijn familie te doen.’ In 2005 behaalde [naam onderbewindgestelde] een MMSE score van 17. De behandelaar, prof. Verhey, droeg in september 2007 de zorg voor [naam onderbewindgestelde] over aan Riagg, afdeling ouderenzorg.
2.12.
De Erven [naam overledene] hebben de waarde van deze stukken betwist en zij stellen zich op het standpunt dat [naam onderbewindgestelde] in 2007 nog zeer wel in staat was om zijn wil te bepalen. In dat jaar kocht hij schilderijen terug van Galerie Renoir en voerde hij nog zakelijke besprekingen met zijn accountant over het staken van de galerie. Het kwam voor dat hij niet op woorden kon komen, was vergeetachtig, maar van algehele wilsonbekwaamheid was nog geen sprake. Dat stadium had [naam onderbewindgestelde] – blijkens hetgeen bij pleidooi is aangevoerd – niet voor april 2010 bereikt.
2.13.
Nu [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. stellen dat [naam onderbewindgestelde] ten laatste vanaf 2004 aan een zodanige geestelijke stoornis leed dat hij geacht moet worden zijn wil niet meer te kunnen bepalen en om die reden – geparafraseerd weergegeven – niet meer in staat was om zich tegen de verkoop van kunstvoorwerpen te verzetten, dan wel daaraan zijn toestemming te geven, acht de rechtbank termen aanwezig een deskundigenbericht in te winnen. Voordat daartoe wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het specialisme van de te benoemen deskundige en over de aan de deskundige voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige – [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. hebben reeds kenbaar gemaakt een voorkeur te hebben voor prof. dr. F.R.J. Verhey voornoemd, waaromtrent de Erven [naam overledene] bij pleidooi naar voren hebben gebracht zich nog te willen beraden – dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank acht voorshands benoeming van één deskundige voldoende en zal bepalen dat het voorschot op de kosten van de deskundige door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. als eisende partij moet worden gedeponeerd. De zaak zal naar de rol worden verwezen teneinde partijen de gelegenheid te geven zich over de hierboven geformuleerde vragen uit te laten.
2.14.
De rechtbank tekent vooruitlopend op de uitkomst van het deskundigenbericht aan ervan uit te gaan, dat vóór het intreden van de wilsonbekwaamheid van [naam onderbewindgestelde] – welk moment nog dient te worden gemarkeerd – eventueel door [naam overledene] bewerkstelligde kunstverkopen gelden als – ook – door [naam onderbewindgestelde] beoogd, zodat van enig onrechtmatig handelen zijdens [naam overledene] over die periode geen sprake kan zijn geweest.
Verjaring
2.15.
Het lot van het door de Erven [naam overledene] gedane beroep op verjaring van de onderscheiden schadevorderingen zal daarmee ook bezegeld zijn. Daarbij overweegt de rechtbank dat de vijfjaarstermijn ten aanzien van de vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen bij bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon, waarbij heeft te gelden dat deze termijn eerst een aanvang neemt als de benadeelde ‘daadwerkelijk in staat’ is een rechtsvordering in te stellen. Een wilsonbekwame kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet als daadwerkelijk daartoe in staat worden aangemerkt. Of de verhinderende omstandigheid aan de schuldenaar kan worden toegerekend, doet ingevolge HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 (Saelman), niet meer ter zake. Het verweer van de Erven [naam overledene] wordt op dat punt dus verworpen.
2.16.
De rechtbank tekent daarbij volledigheidshalve nog het volgende aan. Partijen hebben het debat over de wils(on)bekwaamheid van [naam onderbewindgestelde] gesteld in de sleutel van de vraag of [naam overledene] jegens [naam onderbewindgestelde] onrechtmatig heeft gehandeld en, zo dat het geval mocht zijn, of de rechtsvordering van [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. tot vergoeding van de daardoor geleden schade (niet) is verjaard, maar in feite vormen die vragen hier twee kanten van dezelfde medaille. Over de periode waarin [naam onderbewindgestelde] niet wilsonbekwaam is geweest, heeft [naam overledene] – want door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. is zulks niet betoogd – in ieder geval niet onrechtmatig jegens [naam onderbewindgestelde] gehandeld. Vanaf het moment van het intreden van diens wilsonbekwaamheid kan haar handelen onder omstandigheden wel onrechtmatig zijn en als dat het zo is liep er – tot de instelling van het bewind: 12 december 2013 – geen verjaring (ex art. 3:310 lid 1 BW). Mocht het zo zijn dat komt vast te staan dat [naam overledene] onrechtmatig jegens [naam onderbewindgestelde] heeft gehandeld, dan kan de vordering tot vergoeding van de daardoor geleden schade niet zijn verjaard.
Kunstverkopen
2.17.
Indien en voor zover komt vast te staan dat [naam onderbewindgestelde] vanaf enig moment wilsonbekwaam is geworden – waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat zulks vanaf dat moment ook [naam overledene] , als levensgezel, duidelijk moet zijn geweest – en nadien kunstverkopen door [naam overledene] hebben plaatsgevonden, hebben de Erven [naam overledene] , naar de rechtbank begrijpt, een aantal argumenten naar voren gebracht op basis waarvan aangenomen zou moeten worden dat de handelwijze van [naam overledene] desalniettemin als geoorloofd moet worden beschouwd. Daartoe beroepen zij zich in de kern op het bestaan van een significante (tegen)vordering – in reconventie nader uit de doeken gedaan – welke [naam overledene] ter zake van geldlening op [naam onderbewindgestelde] zou hebben gehad.
2.18.
Tussen partijen is in confesso, dat [naam onderbewindgestelde] bij overeenkomst van 30 januari 2007 – met uitzondering van een viertal met name in die overeenkomst genoemde schilderijen – de schilderijenvoorraad van Galerie Renoir heeft aangekocht. Daarmee staat vast, dat [naam onderbewindgestelde] na levering bij uitsluiting eigenaar is geworden van deze schilderijen. Voorts is door de Erven [naam overledene] niet gemotiveerd bestreden, dat ook alle andere schilderijen waarvan in deze procedure sprake is – met uitzondering van het schilderij genoemd in de brief van Galerie Renoir d.d. 21 juni 1995 aan de belastingdienst – stammende uit zijn privé-collectie, [naam onderbewindgestelde] in eigendom hebben toebehoord. Weliswaar hebben de Erven [naam overledene] gesteld dat [naam overledene] eigenaar is geweest van meer dan dat ene genoemde schilderij, maar die stelling is op geen enkele manier verder uitgewerkt zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan. Door de Erven [naam overledene] is voorts niet bestreden de stelling van [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s., dat de schilderijen waarom het gaat op enig moment in de periode 2007–2013 door [naam overledene] aan derden zijn (door)verkocht, althans in consignatie zijn gegeven. Daarvan zal de rechtbank dan ook uitgaan.
2.19.
Zoals gezegd, hebben de Erven [naam overledene] betoogd, dat [naam overledene] aanzienlijke vorderingen op [naam onderbewindgestelde] had. Daarop voortbouwend hebben zij aangevoerd dat [naam onderbewindgestelde] na staking van de galerie de schilderijen, die [naam onderbewindgestelde] van de galerie had overgenomen, aan [naam overledene] heeft overgedragen ter inlossing van zijn schulden aan haar. [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. hebben zulks betwist. Bij die stand van zaken zal het aan de Erven [naam overledene] zijn om te bewijzen, overeenkomstig hun stelling, dat de desbetreffende, hiervóór nader omschreven, schilderijen enig moment door [naam onderbewindgestelde] aan [naam overledene] in eigendom zijn overgedragen – waarbij de rechtbank stipuleert dat, om effect te sorteren, die overdracht moet hebben plaatsgevonden vóórdat [naam onderbewindgestelde] wilsonbekwaam werd – en [naam overledene] uit dien hoofde bevoegdelijk over die kunstvoorwerpen heeft beschikt en ze te gelde mocht maken teneinde met de opbrengst daarvan op [naam onderbewindgestelde] bestaande vorderingen – zo verstaat de rechtbank – te verrekenen.
2.20.
Dat (ook) [naam overledene] de feitelijke macht had over de betreffende schilderijen, maakt de bewijslastverdeling niet anders. Gegeven het hiervóór onder ro. 2.18 is overwogen, moet aangenomen worden dat [naam overledene] hooguit houder is geweest voor [naam onderbewindgestelde] en als houder kon zij zichzelf niet tot bezitter maken (art. 3:111 BW), behoudens door de Erven [naam overledene] te bewijzen afspraak tussen [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] .
2.21.
De Erven [naam overledene] worden in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of, en zo ja, op welke wijze zij dit bewijs wensen te leveren. Indien en voor zover de Erven [naam overledene] niet in deze bewijsopdracht slagen, zal hebben te gelden dat de vervreemding van de betreffende schilderijen door [naam overledene] een inbreuk op de eigendomsrechten van [naam onderbewindgestelde] vormt die als onrechtmatig jegens [naam onderbewindgestelde] moet worden aangemerkt. De als gevolg daarvan door [naam onderbewindgestelde] geleden schade bestaat vervolgens uit de opbrengst van de schilderijen die niet in het vermogen van [naam onderbewindgestelde] – maar in dat van [naam overledene] – is gevloeid.
Bestuurdersaansprakelijkheid
2.22.
Ten aanzien van de gepropageerde bestuurdersaansprakelijkheid begrijpt de rechtbank dat [naam overledene] door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. als bestuurder van Galerie Renoir – waarvan [naam onderbewindgestelde] feitelijk beleidsbepaler, een tijdlang medebestuurder, maar ook schuldeiser was – aansprakelijk wordt gehouden op de grond dat zij heeft bewerkstelligd dat de vennootschap haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen, waardoor [naam onderbewindgestelde] als schuldeiser schade heeft geleden. De bestuurder kan in een dergelijke situatie aansprakelijk zijn wanneer het handelen of nalaten van de bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig was dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
2.23.
In het licht van de afstand waarop de schuldeiser van een vennootschap, in juridisch opzicht, staat tot de bestuurder daarvan, ligt de lat voor deze vorm van externe aansprakelijkheid hoog. In het onderhavige geval sneuvelt deze op bestuurders-aansprakelijkheid gebaseerde vordering reeds omdat [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. geen feiten of omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan de door [naam onderbewindgestelde] geleden schade – bestaande uit het onbetaald blijven van diens rekening-courant vordering op de vennootschap – niet (ook) of in mindere mate opgetreden zou zijn indien de opbrengst van de beweerdelijk door [naam overledene] te gelde gemaakte schilderijen (wel) aan de vennootschap zou zijn toegekomen of [naam overledene] , zoals [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. hebben betoogd, niet ertoe zou zijn overgegaan om uit middelen van de galerie een bedrag van EUR 18.151,20 af te lossen op de hypotheek van de zus van [naam onderbewindgestelde] . Op dit punt hebben [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. niet aan hun stelplicht voldaan.
2.24.
Ware dit al anders, dan was de vordering geen beter lot beschoren geweest. [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. breekt hier op dat de vennootschap door [naam onderbewindgestelde] in 1990 louter is opgezet om, zoals in confesso is, een grote privécrediteur om de tuin te leiden. Beide partijen hebben aangedrongen toch vooral door deze constructie ‘heen’ te kijken: [naam onderbewindgestelde] was de belichaming van Galerie Renoir en beschikte in alle opzichten over haar financiële belangen. [naam overledene] figureerde slechts in de marge. Op papier moest er echter bij [naam onderbewindgestelde] niets te halen zijn; daarom zou [naam overledene] – in strijd met de werkelijke bedoelingen van partijen – de aandelen verwerven en bestuurder van de vennootschap worden. Het kan zijn dat [naam overledene] , zoals door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. is uiteengezet, de belangen van de vennootschap heeft verkwanseld – en daarmee [naam onderbewindgestelde] als een van de grote schuldeisers indirect heeft gedupeerd – maar dat heeft [naam onderbewindgestelde] door het optrekken van dit rookgordijn over zichzelf afgeroepen.
Bancaire transacties
2.25.
Met betrekking tot de vordering uit onverschuldigde betaling, bestaande uit de door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. gestelde onttrekkingen zijdens [naam overledene] aan de bankrekeningen van [naam onderbewindgestelde] , geldt mutatis mutandis hetzelfde als hetgeen in ro. 2.14 is overwogen, met dien verstande dat de rechtbank ervan uitgaat dat vóór het intreden van de wilsonbekwaamheid bij [naam onderbewindgestelde] van onverschuldigde betaling in ieder geval geen sprake is geweest. Dat deze vordering zich ook zou uitstrekken tot vóór dat moment, is op zichzelf niet ondenkbaar, maar is door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s., voor wie het munt slaan uit de wilsonbekwaamheid van [naam onderbewindgestelde] de steen des aanstoots is, niet met zoveel woorden betoogd.
2.26.
Wat het beroep op verjaring van deze rechtsvordering betreft (art. 3:309 BW), geldt mutatis mutandis hetzelfde als hetgeen daaromtrent is overwogen in ro. 2.15 en 2.16. Rechtsvorderingen ten aanzien van bedragen die onverschuldigd betaald mochten zijn, zullen dus niet aan verjaring onderhevig zijn. Dit ware mogelijk anders, indien de vordering ter zake van onverschuldigde betaling zich ook zou uitstrekken tot de fase van vóór de wilsonbekwaamheid van [naam onderbewindgestelde] , maar dat is, zoals gezegd, niet waarvan de rechtbank uitgaat.
2.27.
In een uitvoerig exposé hebben [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. uit de doeken gedaan dat, naar hun mening, [naam overledene] over een periode van jaren overboekingen van bankrekeningen van [naam onderbewindgestelde] heeft verricht resp. bedragen heeft opgenomen – in ieder geval tegoeden van [naam onderbewindgestelde] heeft aangesproken – voor eigen gerief, althans ten behoeve van privé-doeleinden, waarvoor een rechtsgrond heeft ontbroken. Deze transacties resulteren in de som van EUR 327.812,71, die [naam overledene] niet heeft aangewend ten behoeve van het huishouden, en waardoor [naam onderbewindgestelde] aldus is benadeeld.
2.28.
De Erven [naam overledene] hebben, ter afwering van deze vordering, vooreerst de vinger gelegd op de incompleetheid van de in het geding gebrachte bankafschriften, welke omstandigheid uitspraken omtrent vermogensverschuivingen ongewis maakt. Voorts hebben zij benadrukt dat de betreffende overboekingen niet uitsluitend uit middelen van [naam onderbewindgestelde] hebben plaatsgevonden; de bankrekeningen werden ook gevoed vanuit het vermogen van [naam overledene] . Ten slotte zijn de Erven [naam overledene] van oordeel dat [naam overledene] de overgeboekte bedragen heeft besteed aan de kosten van de huishouding, waarmee een rechtsgrond onder de betalingen is geschoven.
2.29.
Gedurende hun samenwoning als ook daarna hebben [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] een aantal bankrekeningen op naam gehad, waarvan de belangrijkste zijn een tweetal betaalrekeningen, eindigend op 601 resp. 506, en een spaarrekening, eindigende op 563. De huishoudelijke kosten werden voldaan vanaf rekening 506 en ook vanaf rekening 601. Rekening 563 werd gebruikt als ‘parkeerrekening’/verdeelrekening. Rekening 601 was een rekening op naam van [naam overledene] en rekening 506 was een en/of-rekening die op naam van [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] was gesteld; rekening 506 stond aanvankelijk alleen op naam van [naam onderbewindgestelde] en is in juni 2006 omgezet in een en/of-rekening ten name van beiden. De spaarrekening 563 was een en/of-rekening op beider naam. Ten slotte was er, voor zover van belang, een bankrekening op naam van Galerie Renoir, eindigende op 774.
2.30.
Volgens de heersende leer is de tenaamstelling van een bankrekening niet bepalend voor de vraag wie tot het tegoed op die rekening is gerechtigd. Dat geldt niet alleen voor een privé-rekening, maar ook voor een en/of-rekening, waarbij het niet ter zake doet of het gaat om een betaal- dan wel spaarrekening. Het kan zijn dat de vordering ter zake van het saldo de rekeninghouders gezamenlijk toebehoort, maar het kan ook zijn dat dit saldo toebehoort aan slechts een van hen. Beslissend voor de vraag wie tot een bepaald saldo gerechtigd is, is, zoals gezegd, niet op wiens naam de rekening staat, maar wat partijen dienaangaande – uitdrukkelijk of stilzwijgend – zijn overeengekomen, waarbij de redelijkheid en billijkheid een belangrijke rol spelen.
2.31.
In nevelen gehuld is hoe de onderhavige bankrekeningen – en de daarop plaatsgevonden hebbende mutaties – geduid moeten worden in het licht van deze maatstaf. Door partijen is immers niet uit de doeken gedaan wat omtrent de respectieve bankrekeningen tussen [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] is overeengekomen – uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend – en wie derhalve rechthebbende is geweest op de betreffende tegoeden. Daaromtrent zal alsnog duidelijkheid moeten worden verkregen. Hierna zal besproken worden op wiens weg het ligt om zijn stelplicht op dit punt nader vorm te geven.
Rekening en verantwoording?
2.32.
Partijen hebben elkaar in art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst een, reeds eerder besproken, volmacht verleend voor het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, zoals bedoeld in art. 1:85 BW. De Erven [naam overledene] hebben op goede gronden betoogd dat deze volmacht niet is geëxpireerd bij het intreden van de wilsonbekwaamheid van [naam onderbewindgestelde] . Daaromtrent is door partijen immers niets overeengekomen, noch kan uit de wet worden afgeleid dat als een volmachtgever zijn wil niet meer kan bepalen, de volmacht ophoudt te bestaan. Door de Erven [naam overledene] is aangevoerd dat de door [naam overledene] overgeboekte/opgenomen bedragen krachtens de volmacht door haar zijn besteed aan de kosten van de huishouding, waarmee een rechtsgrond voor de betalingen zou zijn gegeven.
2.33.
Met juistheid hebben [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. betoogd dat de onderhavige over en weer verleende volmacht kan worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht in de zin van art. 7:400 e.v. BW en meer in het bijzonder als lastgeving. Uit art. 7:401 BW volgt dat de gevolmachtigde partij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht dient te nemen. Op grond van art. 7:403 lid 2 BW heeft te gelden dat de gevolmachtigde rekening aflegt van de inkomsten en uitgaven en verantwoording moet geven van zijn handelen. Deze verplichting heeft bij leven (latent) ook op [naam overledene] gerust, meer in het bijzonder is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het geval vanaf het moment dat [naam onderbewindgestelde] als wilsonbekwaam moet worden aangemerkt. Gelet op de kwetsbaarheid van [naam onderbewindgestelde] had [naam overledene] zich diens (vermogensrechtelijke) belangen vanaf die fase eens te meer moeten aantrekken. Met andere woorden: een prudent gebruik van de volmacht is dan geboden. Dat een deugdelijke administratie door [naam overledene] klaarblijkelijk niet is gevoerd, is een omstandigheid die het evenwel buitengewoon netelig maakt om na te gaan of [naam overledene] zich aan deze maatstaf heeft gehouden.
2.34.
Dat brengt de rechtbank op des Pudels Kern. De Erven [naam overledene] hebben zich immers afgevraagd of een reconstructie van de vele saldobewegingen in dit dossier niet een schier onmogelijke opgave is, maar de vraag is of zulks, in het licht van het zo-even overwogene, niet op het conto van de Erven [naam overledene] zelf behoort te worden geschreven. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Weliswaar is het zo, dat de betreffende aan [naam overledene] verleende volmacht is geëindigd door haar dood en de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording niet onder algemene titel op de erfgenamen is overgegaan, maar het zal aan de Erven [naam overledene] zijn om de grondslag van de onderhavige, door [naam overledene] verrichte, overboekingen deugdelijk te onderbouwen en de onderliggende geldstromen inzichtelijk te maken, mede in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank hiervóór onder ro. 2.31 heeft overwogen.
2.35.
De Erven [naam overledene] zullen – nadat uitsluitsel is verkregen over de wils(on)bekwaamheid van [naam onderbewindgestelde] – bij akte in de gelegenheid worden gesteld deze opstelling in het geding te brengen. Daaruit zal luce clarius moeten blijken welke bedragen [naam overledene] aan de huishouding heeft besteed – zie omtrent het begrip ‘kosten van de huishouding’ hetgeen de rechtbank zometeen overweegt in ro. 2.37 t/m 2.39 – en tot welke vermogensverschuivingen dat nauwkeurig heeft geleid, gegeven de onderscheiden posities van [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] als rechthebbenden op de tegoeden van de verschillende bankrekeningen. Dat een (vooralsnog) niet geheel complete reeks bankafschriften in het geding is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
2.36.
Voor zover na het intreden van de wilsonbekwaamheid van [naam onderbewindgestelde] door [naam overledene] betalingen zijn gedaan ten laste van tegoeden van [naam onderbewindgestelde] waarvan niet blijkt dat die zijn besteed aan de kosten van de huishouding, ontbreekt daarvoor een rechtsgrond. De rechtbank zal dan ervan uitgaan dat deze betalingen onverschuldigd zijn gedaan.
De kosten van de huishouding
2.37.
Partijen bleken bij gelegenheid van pleidooi eensgezind over de vraag hoe de tussen [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] vigerende samenlevingsovereenkomst gelezen moet worden in het licht van het (noodgedwongen) verbreken van de samenwoning in 2009. Geen van hen heeft bepleit dat naar aanleiding daarvan sprake is geweest van een (stilzwijgende) beëindiging van de overeenkomst. De samenlevingsovereenkomst is volgens partijen na het vertrek van [naam onderbewindgestelde] uit het appartement blijven doorlopen, en ook de daarin opgenomen bepalingen – ofschoon specifiek ziende op het voeren van een ‘gemeenschappelijke’ huishouding – hebben, naar de rechtbank begrijpt, hun werking behouden (tot aan het overlijden van [naam overledene] uiteraard). Daarvan zal de rechtbank dan ook uitgaan.
2.38.
De kosten van de huishouding zijn de kosten die betrekking hebben op het ‘gemeenschappelijk belang’. Daartoe moet in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Het gaat daarbij niet om de abstracte norm voor een gemiddeld huishouden, maar om de levensstandaard van dit specifieke huishouden. Houden partijen er een hoge levensstandaard op na, zoals luxe vakanties of het regelmatig buiten de deur eten, dan zal met de daarmee verband houdende kosten rekening moeten worden gehouden. In art. 4 van de samenlevingsovereenkomst is nader gedefinieerd wat in dit geval wel en niet onder de kosten van de huishouding moet worden verstaan.
2.39.
Ten vervolge op het zo-even overwogene neemt de rechtbank in aanmerking, dat het gemeenschappelijk belang ter voldoening van deze kosten is blijven voortbestaan, ook nadat [naam onderbewindgestelde] in een verpleeghuis moest worden opgenomen. Dat de levensstandaard van [naam onderbewindgestelde] vervolgens zienderogen is achteruitgegaan – volgens [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. zette [naam overledene] haar luxe levensstijl voort, terwijl [naam onderbewindgestelde] op enig moment alleen nog kon genieten van een sigaar – is daaraan inherent en vormt, uitgaande van de opvatting van partijen dat de samenlevingsovereenkomst is blijven doorlopen, op zichzelf geen reden om niet aan te nemen dat het met de door ieder gemaakte kosten gaat – of: kan gaan – om kosten van de huishouding. Voor belastingschulden over inkomen en vermogen geldt ten slotte – ook daarover hebben partijen immers gedebatteerd – dat zij in beginsel niet behoren tot de kosten van de huishouding.
2.40.
Ter gelegenheid van pleidooi hebben [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. nog aangevoerd dat de samenlevingsovereenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden zou moeten worden gewijzigd, gelet op de onvoorziene opname van [naam onderbewindgestelde] in een verpleeghuis in 2009. De Erven [naam overledene] stellen zich door deze te elfder ure betrokken stelling overvallen te voelen en hebben betoogd dat het beroep op onvoorziene omstandigheden geen doel treft. Van onvoorziene omstandigheden is immers geen sprake.
2.41.
Van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW kan worden gesproken wanneer het betreft omstandigheden ingetreden na het sluiten van de overeenkomst, die partijen niet uitdrukkelijk of stilzwijgend in hun overeenkomst, in dit geval de samenlevingsovereenkomst, hebben verdisconteerd. [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] mogen er bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst vanuit zijn gegaan dat het nooit tot een verbreking van de samenleving zou komen, zoals zich ten gevolge van de verhuizing van [naam onderbewindgestelde] naar een verpleegtehuis daadwerkelijk heeft gemanifesteerd, dat neemt niet weg dat naar objectieve maatstaven beoordeeld een samenlevingsovereenkomst goeddeels een interne werking heeft en ertoe strekt de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen te regelen, onder meer met het oog op een eventuele verbreking van de samenleving. Die situatie moet daarmee geacht worden in de samenlevingsovereenkomst te zijn verdisconteerd, zodat het beroep van [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. op art. 6:258 BW faalt.
Verwijten aan de Erven ieder afzonderlijk
2.42.
Aan de Erven [naam overledene] ieder afzonderlijk, hebben [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. het verwijt gemaakt dat deze spoedig na het overlijden van [naam overledene] op 29 oktober 2013 een groot aantal zaken (sieraden en kunst/inboedel) die [naam onderbewindgestelde] in eigendom toebehoorden, in dozen en zakken uit het appartement van [naam onderbewindgestelde] aan de [adres] te Maastricht hebben weggeruimd of hebben laten wegruimen, een en ander zoals opgenomen in prod. 45. Er werden volgens [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. kunstobjecten uit de inboedel van [naam onderbewindgestelde] aangetroffen bij Duitse veilinghuizen, onder meer in Berlijn, waar de gedaagden sub 1, 2 en 4 woonachtig zijn en bij een veilinghuis waar gedaagde sub 1 namens [naam overledene] al eerder zaken had ingebracht. [naam onderbewindgestelde] heeft ten gevolge van dat onrechtmatig handelen aanzienlijke schade geleden. Bij conclusie van repliek hebben [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. nog een proces-verbaal van constatering d.d. 1 november 2013 van gerechtsdeurwaarder mr. R.J.V.M. Batta in het geding gebracht, waaraan volgens henzelf echter geen gewicht kan worden toegekend.
2.43.
De Erven [naam overledene] ieder afzonderlijk hebben dit een en ander gemotiveerd bestreden, stellende dat [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. vermoedelijk zelf de betreffende zaken hebben meegenomen. Hoe dat ook zij, er is nog geen begin van bewijs dat de Erven [naam overledene] hiervoor verantwoordelijk zijn. Bij conclusie van repliek erkennen [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. dat zij in de periode na het overlijden van [naam overledene] wel zaken uit het appartement hebben meegenomen, maar dat dit uitsluitend eigendommen van [naam onderbewindgestelde] betrof; bij pleidooi is nader toegelicht dat de gevorderde verklaring voor recht op de desbetreffende zaken geen betrekking heeft.
2.44.
[eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. zullen bij deze stand van zaken moeten bewijzen dat (a) de zaken waarvan zij stellen dat ze daar aanwezig waren – zoals opgenomen in prod. 45 – zich daadwerkelijk in het door [naam overledene] bewoonde appartement aan de [adres] te Maastricht bevonden ten tijde van haar overlijden op 29 oktober 2013, waarbij de rechtbank aantekent dat voormeld proces-verbaal van constatering daartoe onvoldoende is, (b) deze zaken [naam onderbewindgestelde] in eigendom toebehoorden en (c) de Erven [naam overledene] deze zaken na het overlijden van [naam overledene] hebben verwijderd of doen verwijderen. [naam onderbewindgestelde] c.s. worden in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of en zo ja, op welke wijze zij dat bewijs wensen te leveren.
in reconventie
2.45.
Centraal staat de vraag of [naam overledene] haar levensgezel [naam onderbewindgestelde] in de loop der jaren financieel heeft ondersteund. Het vermogen van [naam onderbewindgestelde] , goeddeels bestaande uit een hoge rekening-courant vordering, was gefixeerd in Galerie Renoir en [naam overledene] heeft – aldus de Erven [naam overledene] – [naam onderbewindgestelde] , simpelweg bij gebrek aan liquide middelen, verschillende malen uit de brand moeten helpen. Het gaat daarbij om een aan [naam onderbewindgestelde] verstrekt totaalbedrag van EUR 332.599,02, vermeerderd met rente komende op EUR 549.382,16, opgebouwd uit een viertal componenten. Volgens de Erven [naam overledene] heeft [naam overledene] aan [naam onderbewindgestelde] ter leen verstrekt, al dan niet door rechtstreekse betaling aan de schuldeisers van [naam onderbewindgestelde] , achtereenvolgens een bedrag van fl. 100.000,- (EUR 45.378,02) op 11 juni 1986, een bedrag van EUR 170.000,- op 19 september 2002, een bedrag van EUR 52.104,- in 2008 en ten slotte een bedrag van EUR 65.117,- in 2013. Deze bedragen zijn volgens de Erven [naam overledene] door [naam onderbewindgestelde] tot op heden niet terugbetaald.
2.46.
[eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. hebben de verschuldigdheid van de genoemde bedragen (deels) gemotiveerd bestreden. Ten aanzien van de vordering van fl. 100.000,- (EUR 45.378,02) – een hypothecaire lening ten behoeve van de aankoop van het appartement aan de [adres] te Maastricht, aangegaan in 1986 – hebben zij aangevoerd dat het betreffende bedrag al lang is voldaan en wel door maandelijkse verrekening met de door [naam overledene] aan [naam onderbewindgestelde] op haar beurt verschuldigde huurpenningen ten bedrage van fl. 700,- (in 1993 werd dit bedrag verhoogd tot fl. 1.000,-) ter zake van de huur van dit appartement. In verband daarmee hebben zij – in conventie – hun eis vermeerderd in de vorm van een vordering strekkende tot doorhaling van de tot zekerheid van deze lening in 1986 gevestigde hypotheek.
2.47.
De Erven [naam overledene] hebben betoogd dat het bij deze verrekeningspost gaat om een door [naam onderbewindgestelde] bedachte constructie – nietig bovendien – om schuldeisers en/of de fiscus te slim af te zijn. Op [naam overledene] heeft in werkelijkheid nimmer een huurverplichting jegens [naam onderbewindgestelde] gerust en van verrekening, zoals door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. is aangevoerd, kan dan ook geen sprake zijn. De Erven [naam overledene] verwijzen daartoe naar art. 6 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst, waar is bepaald – kort gezegd – dat als partijen gezamenlijk een woning bewonen die een van hen in eigendom toebehoort, deze geen recht heeft op vergoeding. Volgens de Erven [naam overledene] handelden partijen hiernaar reeds vóór ingang van deze samenlevingsovereenkomst.
2.48.
Gelet op het debat van partijen is het aan de Erven [naam overledene] om hun stelling te bewijzen, dat er op [naam overledene] geen huurverplichting, als hiervoor is bedoeld, heeft gerust en derhalve de initiële vordering van fl. 100.000,- c.a. niet door verrekening is tenietgegaan. De samenlevingsovereenkomst – opgemaakt 14 jaar nadien – c.q. art. 6 lid 3 is daarvoor niet dienstig. De Erven [naam overledene] worden in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of, en zo ja, op welke wijze zij dat bewijs wensen te leveren.
2.49.
Ten aanzien van het bedrag van EUR 170.000,- dat [naam overledene] op 19 september 2002 aan [naam onderbewindgestelde] geleend zou hebben, betogen [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. als volgt. Er existeert weliswaar een zogeheten ‘Leenkontrakt’, maar dat is louter pour besoin de la cause opgemaakt omdat het ten grondslag ligt aan een eveneens gefingeerde koopovereenkomst tussen [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] met betrekking tot het schilderij ‘Coco’ van Renoir. Er was indertijd een koper voor het schilderij, maar die wilde alleen van [naam overledene] kopen; zij moest (daarom) – in plaats van de werkelijke eigenaar: [naam onderbewindgestelde] – fictief als eigenaar ten tonele worden gevoerd. De ten behoeve van deze exercitie opgemaakte documenten, waarop later door ‘iemand’ nog handgeschreven toevoegingen zijn aangebracht, hebben bovendien – de rechtbank parafraseert – een hoog van-dik-hout-zaagt-men-planken-gehalte. [naam onderbewindgestelde] kan, als jurist, niet de opsteller zijn van deze documenten.
2.50.
Bij de stukken bevindt zich een geschrift, gedateerd 19 september 2002 en kennelijk door [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] ondertekend, met als opschrift ‘Leenkontrakt’, waarbij [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] – blijkens de tekst – overeenkomen dat het schilderij Coco, zijnde ‘in privé-bezit van [naam onderbewindgestelde] ’ als ‘voor de toekomst in privé-bezit aan [naam overledene] (wordt) overgedragen als garantie voor een bedrag van Euro 170.000.’ Tussen haakjes is vermeld: ‘akte van verpanding’. Eveneens bij de stukken bevindt zich een document van dezelfde datum met identieke lay-out, eveneens voorzien van klaarblijkelijk de handtekeningen van [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] , met als opschrift ‘Koopovereenkomst’ en een soortgelijke tekst – kort gezegd strekkende tot ‘overdracht’ van het schilderij Coco – maar zonder vermelding van het bedrag van EUR 170.000,-.
2.51.
Vooreerst stelt de rechtbank vast dat partijen zich niet hebben bekommerd om de rechtsgevolgen van het feit dat [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] kennelijk hun handtekeningen onder de gewraakte documenten hebben geplaatst, zodat de rechtbank dat saillante aspect niet in haar beoordeling kan betrekken. Niettemin is van belang in herinnering te roepen dat [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. hebben betoogd dat [naam onderbewindgestelde] met ingang van 2004 als wilsonbekwaam moet worden aangemerkt, zodat het ervoor gehouden moet worden dat [naam onderbewindgestelde] ten tijde van het opmaken van de onderhavige stukken (nog) wilsbekwaam is geweest.
2.52.
Tegen deze achtergrond leidt de rechtbank voorshands uit de documenten af – behoudens tegenbewijs – dat het de bedoeling van partijen is geweest om het schilderij Coco aan [naam overledene] in eigendom over te dragen, althans in pand te geven, tot zekerheid voor de (terug)betaling van een door [naam onderbewindgestelde] aan [naam overledene] verschuldigd bedrag van EUR 170.000,-. Dat dit bedrag door [naam overledene] (in de loop van 2002) aan [naam onderbewindgestelde] ter beschikking is gesteld sluit naadloos aan bij de stijging van de rekening-courantvordering van [naam onderbewindgestelde] op de galerie van EUR 257.638,- per ultimo 2001 naar EUR 426.130,- per ultimo 2002 (blijkende uit de zich bij de stukken bevindende jaarrekening 2002 van Galerie Renoir). Het heeft er in dat licht alle schijn van, dat [naam onderbewindgestelde] grosso modo het van [naam overledene] ontvangen bedrag als kapitaalinjectie in de onderneming heeft ingebracht, zoals ook door de Erven [naam overledene] naar voren is gebracht, en de rechtbank gaat voorshands uit van de juistheid van deze lezing. Het is dan aan [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. om tegenbewijs te leveren. Dat de schuld van [naam onderbewindgestelde] aan [naam overledene] ad EUR 170.000,- niet in de belastingaangiftes voorkomt, zoals [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. hebben benadrukt, overtuigt de rechtbank niet omdat, zoals door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. zelf in een ander verband is aangevoerd, wel vaker transacties buiten de boeken werden gehouden. En passant merken [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. nog op, dat deze vordering is verjaard, maar dat is een blote stelling waaraan de rechtbank voorbij zal gaan.
2.53.
[naam onderbewindgestelde] c.s. worden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of, en zo ja op welke wijze, zij dit bewijs willen leveren.
2.54.
Wat betreft het bedrag van EUR 52.104,- hebben de Erven [naam overledene] gesteld dat [naam overledene] in 2008 ten behoeve van [naam onderbewindgestelde] de navordering – verband houdende met de verkoop van het schilderij ‘Scene Pastorale’ – ter hoogte van dit bedrag heeft voldaan vanaf het rekeningnummer eindigende op 563, welke rekening voornamelijk door [naam overledene] werd gevoed, en van welke betaling blijkt uit een handgeschreven aantekening van accountant drs. [naam accountant] op dit document. [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. betwisten op hun beurt dat deze navordering van de belastingdienst ten bedrage van EUR 52.104,- is voldaan vanaf de en/of-rekening 563. Geen van de (compleet overgelegde) bankafschriften betreffende bankrekening 563 laat een betaling zien, die aan de onderhavige navorderingsaanslag zou kunnen worden toegeschreven. Aan louter de handgeschreven toevoeging kan zulks niet worden ontleend, aldus [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s.
2.55.
In het licht van dit verweer van [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. had het op de weg van de Erven [naam overledene] gelegen hun voren omschreven stelling nader uit de doeken te doen, en meer in het bijzonder bij repliek in te gaan op de vraag hoe het verklaarbaar is dat uit de bankafschriften van de door hen gepretendeerde betaling niet blijkt. Nu zij hebben afgezien van het nemen van een conclusie van repliek en bij pleidooi hierop evenmin zijn teruggekomen, is de rechtbank van oordeel dat de Erven [naam overledene] op dit punt niet aan hun stelplicht hebben voldaan. De vordering zal in zoverre bij eindvonnis worden afgewezen.
2.56.
Ten aanzien van het in 2013 door [naam overledene] door middel van aflossing van de geldlening aan de eerste hypotheekhouder BLG ter beschikking gestelde bedrag van EUR 65.117,-, hebben [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. toegegeven dat de Erven [naam overledene] daar ‘wellicht een punt (hebben)’. Het gaat hier echter niet om een lening, zoals door de Erven [naam overledene] is gesteld, maar – naar de rechtbank begrijpt – om een schenking van [naam overledene] aan [naam onderbewindgestelde] , wat op hun beurt weer door de Erven [naam overledene] wordt betwist.
2.57.
Bij deze stand van zaken is het aan de Erven [naam overledene] om te bewijzen dat het bedrag EUR 65.117,- – door [naam overledene] voldaan als aflossing van de lening van BLG – heeft plaatsgevonden ten titel van geldlening aan [naam onderbewindgestelde] , zoals zij hebben gesteld. Slagen zij daarin, dan heeft te gelden dat de Erven [naam overledene] een regresvordering tot dat bedrag op [naam onderbewindgestelde] hebben op grond van het bepaalde in art. 6:30 jo. 6:212 BW. De rechtbank zal de Erven [naam overledene] in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of, en zo ja op welke wijze, zij dit bewijs willen leveren.
2.58.
Wat betreft de vordering van de Erven [naam overledene] inhoudende een verklaring voor recht dat alle zaken zich ten tijde van het overlijden van [naam overledene] bevindende in het appartement en het kantoor van [naam overledene] waaronder de door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. opgeëiste zaken, [naam overledene] in eigendom toebehoorden, resp. de gevraagde veroordeling van [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. tot afgifte daarvan, zal de rechtbank haar beslissing aanhouden in verband met hetgeen in ro. 2.44 is overwogen. Een beslissing ten aanzien van de vordering die ziet op een verklaring voor recht dat de kunst die zich in consignatie onder kunsthandelaar [naam kunsthandelaar] bevindt bij overlijden aan [naam overledene] in eigendom toebehoorde, zal eveneens worden aangehouden, gelet op de bewijsopdracht die onder ro. 2.19 is aangekondigd.
2.59.
De vordering die betrekking heeft op het toekennen van een vergoeding van 50% van de waarde voor toescheiding aan [naam onderbewindgestelde] van de gemeenschappelijke boedel, zoals opgenomen in art. 5 jo. art. 8 van de samenlevingsovereenkomst, is ingesteld onder een voorwaarde – te weten dat er inboedel was die [naam onderbewindgestelde] en [naam overledene] in gemeenschappelijk eigendom toebehoorde – maar de vraag of en in hoeverre zulks het geval is geweest, is door geen van partijen voldoende duidelijk aan de rechtbank voorgelegd. Om die reden zal de vordering reeds worden afgewezen.
2.60.
De vordering tot afgifte van de administratie van [naam overledene] en Galerie Renoir loopt ten slotte vast in hetgeen daaromtrent bij vonnis in het incident d.d. 11 november 2015 reeds is overwogen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
3 augustus 2016voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage, zoals overwogen in ro. 2.13, en waarin de Erven [naam overledene] zich uitlaten over het overwogene in ro. 2.21, en [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. zich uitlaten over het overwogene in ro. 2.44,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
3.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
3 augustus 2016voor het nemen van een akte door de Erven [naam overledene] waarin zij zich uitlaten over het overwogene in ro. 2.48, en voor het nemen van een akte door [eisers in conventie in de hoofdzaak, gedaagden in reconventie in de hoofdzaak] c.s. waarin zij zich uitlaten over het overwogene in ro. 2.53 en 2.57,
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016. [1]

Voetnoten

1.type: RQ