ECLI:NL:RBLIM:2016:5868

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
C/03/207718 / HA ZA 15-356
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.P. van Unen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de klachtplicht door advocaat leidt tot afwijzing van vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres en een gedaagde advocaat. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.H.J. Slager, vorderde onder andere een verklaring van recht dat de overeenkomst van opdracht met de gedaagde advocaat (partieel) was ontbonden en veroordeling van de gedaagde tot betaling van een aanzienlijk bedrag. De eiseres stelde dat de gedaagde tekort was geschoten in zijn verplichtingen door niet te zorgen voor de juiste juridische bijstand, waaronder het veiligstellen van een vordering en het vestigen van een hypotheek. De gedaagde, mr. D. Knottenbelt, betwistte de aansprakelijkheid en stelde dat de eiseres niet tijdig had geklaagd over de tekortkomingen, waardoor de klachtplicht volgens artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek was geschonden.

De rechtbank oordeelde dat de eiseres inderdaad niet binnen een redelijke termijn had geklaagd over de tekortkomingen van de gedaagde. De termijn voor het uitoefenen van de klachtplicht begint op het moment dat de eiseres op de hoogte was van de tekortkomingen, wat in dit geval eind 2012 was. De rechtbank concludeerde dat de eiseres onvoldoende had aangetoond dat zij tijdig had geprotesteerd tegen de gebreken in de prestatie van de gedaagde. Hierdoor kon de eiseres geen beroep doen op de tekortkomingen van de gedaagde en werden haar vorderingen afgewezen.

De rechtbank veroordeelde de eiseres in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde werden begroot op € 6.693,00. Dit vonnis benadrukt het belang van het tijdig uitoefenen van de klachtplicht door een schuldeiser en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/207718 / HA ZA 15-356
Vonnis van 13 juli 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. E.H.J. Slager te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 juni 2015
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek, tevens akte aanbod bewijs en tegenbewijs, tevens akte
overlegging producties, tevens vermeerdering van eis
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een overeenkomst van opdracht gesloten, op grond waarvan [gedaagde] in de periode van 2010 - april 2013 als de advocaat van [eiseres] heeft gefungeerd en haar in juridische zaken heeft bijgestaan.
2.2.
[eiseres] heeft [gedaagde] onder andere opdracht gegeven tot het leggen van conservatoir beslag, gelegd op 23 juni 2011 (productie 3 bij dagvaarding), op gronden in Alkmaar van Goyergracht B.V. (met als statutair directeur [naam directeur Goyergracht BV] ), het opstellen respectievelijk verlenen van juridische bijstand inzake de (concept-) vaststellingsovereenkomsten van 13 juli 2011 tussen [eiseres] en/of Savannah Holding B.V. en [naam directeur Goyergracht BV] en/of Pashy Holding B.V. respectievelijk tussen de voornoemde contractspartijen en [naam] en/of Triad Properties B.V. (productie 1 bij dagvaarding en productie G bij conclusie van antwoord) en het doorhalen van het voornoemde beslag.
2.3.
De vordering van [naam directeur Goyergracht BV] voornoemd op PRN B.V., als bedoeld in de vaststellings-overeenkomst tussen al de onder 2.3 genoemde contractspartijen, is aan [eiseres] gecedeerd, doch is voordat de cessie aan [eiseres] werking kreeg op 18 april 2012 overgegaan op CVG (productie 6 bij dagvaarding). [eiseres] is enkelen maanden nadat de vordering is overgegaan op CVG van die omstandigheid op de hoogte geraakt (conclusie van repliek, pagina 8, laatste alinea).
2.4.
[eiseres] heeft bij e-mailbericht van 21 oktober 2014 (productie 9, bijlage 5, bij dagvaarding), via haar toenmalige advocaat, [gedaagde] meegedeeld:
… Op of omstreeks 13 juli 2011 heeft u een vaststellingsovereenkomst opgesteld, waarvan u een kopie aantreft.
De opdracht van cliënte luidde aan u veilig te stellen dat bij een transactie tussen Goyergracht
B.V. als koper en PRN B.V. als verkoper, uit de opbrengst van die transactie een bedrag
minimaal groot € 400.000,00 aan [eiseres] zou toekomen, terwijl van dat bedrag direct
€ 150.000,000 zou worden uitgekeerd aan in ieder geval partij [eiseres] .
Het restantbedrag groot € 250.000,00 zou aan [eiseres] binnen 01 jaar nadien worden
uitgekeerd.
Als zekerheid voor de nakoming van de tweede betaling groot € 250.000,00 zou [naam directeur Goyergracht BV] een hypothecaire inschrijving verstrekken aan [eiseres] , welke u vanzelfsprekende diende te
verzorgen en te bewaken. Die (tweede) inschrijving heeft nimmer plaatsgevonden. Dit verwijt
cliënte u.
Daarnaast zou zekerheid en betaling van € 250.000,00 worden gegarandeerd door middel van
een nader op te stellen cessie akte tussen diverse partijen. Van de tweede (restant)vordering
die Goyergracht B.V. als verkoper had op PRN als koper ten bedrage van € 400.000,00 zou
een bedrag van € 250.000,00 rechtsgeldig worden gecedeerd van Goyergracht B.V. aan [eiseres]
opdat PRN die € 250.000,00 enkel nog bevrijdend en rechtsgeldig kon betalen aan
[eiseres] .
Een en ander zou verwerkt worden in een door u nieuw op te stellen en te laten tekenen
vaststellingsovereenkomst, hetwelk ook wel mag voor na te melden honorarium. Dit schijnt
nooit te zijn gebeurd, hetwelk u eveneens wordt verweten, naast het niet deugdelijk tot stand
brengen en laten uitvoeren van de cessie-overeenkomst.
Als ik goed begrijp is ook de eerste termijn niet volledig voldaan, doch slechts tot een
bedrag groot € 100.000,00 in plaats van € 150.000,00, terwijl u wel heeft gemeend uw
volledig honorarium (voor het incasseren en doorbetalen van een bedrag groot € 400,000,00)
te mogen rekenen voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst, waarbij niet de
moeite is genomen deze deugdelijk te formuleren en ernstiger waarbij niet is veiliggesteld de
inning van het restantbedrag groot € 300.000,00.
Begrijp ik het goed dan heeft u € 25.000,00 honorarium verrekend met een ontvangst van
€ 100.000,00 op uw derdenrekening. Cliënte erkent dat zij met u overeenkwam een
honorarium van € 25.000,00 INCL BTW voor het veilig en gegarandeerd incasseren van €
400.000,00. U heeft evenwel slechts € 100.000,00 geïncasseerd en het restant niet
veiliggesteld door middel van een hypothecaire inschrijving en cessie akten en/of conservatoire
beslaglegging. Voor een honorarium van € 25.000,00 INCL BTW, mag dat toch wel minimaal
verwacht worden. Overigens begreep ik dat u van de heer Janssen ook een honorarium kon
rekenen van € 15.000,00.
N.B. 1: Cliënte geeft aan dat slechts een deel (¼) van de € 400.000,00 is voldaan en
dat u door middel van verrekening uw honorarium van € 25.000,00 INCL BTW heeft
ingehouden. Heeft Cliënte voor de verrekening schriftelijk toestemming voor
gegeven, en kunt u die overleggen?
N.B. 2: Cliënte heeft meermalen verzocht om een declaratie groot € 25.000,00
Inclusief BTW. Heeft u een dergelijke declaratie ooit verschaft? Is de BTW ook
Daadwerkelijk door u afgedragen?
Daarnaast verzoek ik u vriendelijk het bedrag groot € 25.000,00 binnen 3 dagen na heden op
mijn derdengeldrekening te storten, nu cliënte heeft aangegeven nimmer toestemming te hebben gegeven om een bedrag groot € 25.000,00 te verrekenen met een ontvangen bedrag
groot € 100.000,00 en zij de verschuldigdheid betwist.
Voorts verzoek ik u vriendelijk aan te geven waarom door u verder geen actie ondernomen is
Met betrekking tot het veiligstellen van het restantbedrag groot € 300.000,00.
Ik zie uw reactie volgaarne binnen 05 werkdagen na heden tegemoet alsmede de betaling van
Een bedrag groot € 25.000,00.
Cliënte houdt u voorts aansprakelijk voor het verlies van € 300.000,00 en verzoekt u
vriendelijk deze aansprakelijkheidsstelling alsmede de kwestie met het honorarium te melden
bij uw bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar.
...
2.5.
[eiseres] heeft de bovenstaande aansprakelijkstelling van [gedaagde] herhaald bij e-mailberichten van 27 november 2014 en 3 december 2014 en bij die laatste
e-mail heeft zij aangekondigd rechtsmaatregelen jegens [gedaagde] te zullen treffen.
2.6.
[gedaagde] heeft bij brief van 13 maart 2015 de gestelde aansprakelijkheid betwist en de door [eiseres] gestelde wanprestatie en schade weersproken (productie 11 bij dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat:
1. een verklaring van recht dat [eiseres] de overeenkomst van opdracht met [gedaagde] (partieel) heeft ontbonden, dan wel deze te ontbinden voor zover de afspraak is gemaakt dat [gedaagde] € 25.000,00 voor zijn werkzaamheden zou ontvangen,
2. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 364.325,00, vermeerderd met rente en kosten, dan wel, een verklaring van recht dat [gedaagde] niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de schade aan eiseres.
[eiseres] legt aan de vorderingen ten grondslag hetgeen in de hiervoor onder 2.4 geciteerde e-mail van haar advocaat van 21 oktober 2014 is verwoord.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] vat in haar conclusie van repliek onder 5.6 de grondslagen van haar vorderingen kernachtig samen:
Wat [gedaagde] dus nader had moeten doen is (1) de cessie van de vordering voltooien en (2) te zorgen voor zekerheden en (3) niet € 25.000 in zijn zak steken.
4.2.
De vorderingen tot schadevergoeding, (1) en (2), stuiten af op art. 6:89 BW:
De schuldeiser kan op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.
4.3.
Voor de uitoefening van deze zogenoemde klachtplicht door de schuldeiser - hier de opdrachtgever tot en afnemer van diensten - geldt geen vaste termijn. Zeker is wel dat de termijn op zijn laatst ingaat op het moment dat de schuldeiser het gebrek heeft ontdekt. Het gebrek is hier (1) het nalaten van de mededeling van de cessie aan de debitor cessus, PRN, althans (2) het nalaten ter zekerheid van verhaal van de restant-vordering een recht van hypotheek te vestigen. Uit de eigen stelling van [eiseres] (conclusie van repliek, pagina 8 onderaan) volgt dat zij van deze (thans gestelde) tekortkomingen van [gedaagde] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht, met andere woorden van de gebreken in de prestatie van [gedaagde] , eind 2012 op de hoogte kwam. Hoe lang de termijn waarbinnen nog effectief kan worden geklaagd vanaf dat moment is, wordt mede bepaald door de mate waarin de belangen van de schuldenaar - waaronder het belang om zich tegen een vordering tot schadevergoeding te kunnen verweren - zijn geschonden door de duur van de termijn die de schuldeiser heeft laten verstrijken. Dat belang is hier in belangrijke mate geschonden: van [gedaagde] kan niet worden gevergd bewijs van zijn handelen in overeenstemming met de wensen van zijn opdrachtgever [eiseres] te verzamelen en te leveren uit een zo lang geleden gesloten dossier, waarin hij niet maar [eiseres] wel met de andere betrokkenen in de tussentijd contact heeft gehad. Bovendien heeft [eiseres] voor het laten verstrijken van zo veel tijd tussen haar ontdekking van de gebreken in de prestatie van [gedaagde] en haar aanspraak op schadevergoeding op die grond, geen verklaring gegeven in die zin dat eerder protesteren van haar niet kon worden gevergd.
4.4.
Wanneer we dan toch, met voorbijgaan aan het verweer dat de klachtplicht is geschonden, verder kijken naar de grondslagen van de vorderingen (1) en (2) dient de conclusie eveneens te zijn dat deze de toewijzing niet kunnen dragen.
Ad (1) Kennelijk heeft [eiseres] na de eerste (onvoltooide) cessie aan haar ingestemd met cessie van dezelfde vordering aan de belastingdienst, waardoor zij impliciet afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht. [gedaagde] heeft immers - onder verwijzing naar productie H bij conclusie van antwoord en productie 11, bijlage 7, bij dagvaarding - gesteld dat [eiseres] zelf in september 2011 met [naam directeur Goyergracht BV] en [naam] heeft afgesproken dat de vordering (in plaats van aan haar) aan de belastingdienst zou worden gecedeerd, en [eiseres] heeft de juistheid van deze stelling bij conclusie van dupliek (onder 1.1) onvoldoende bestreden.
Ad (2) Tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] (conclusie van antwoord onder 5.1) dat er onroerende zaken van de debiteur waren waarop een recht van hypotheek ten gunste van [eiseres] had
kunnenworden gevestigd, heeft zij zodanige zaken (bij conclusie van repliek) niet (alsnog) aangeduid.
4.5.
Vordering (3) is kennelijk, al gebruikt [eiseres] die woorden niet, gebaseerd op onverschuldigde betaling. De door [gedaagde] toegepaste verrekening (van de op zijn derdenrekening ontvangen € 100.000,00 met zijn vordering op [eiseres] van € 25.000,00) is immers een vorm van betaling. Aan deze betaling lag een schuld ten grondslag. Uit bijlage 13 bij productie 11 bij dagvaarding blijkt immers dat [eiseres] haar schuld aan [gedaagde] van € 25.000,00 en diens bevoegdheid tot verrekening heeft erkend. Zij heeft wel gevraagd om een declaratie in verband met het terugvragen van de BTW, maar dit impliceert niet een betwisting van haar schuld. Bovendien heeft [gedaagde] bij antwoord, door [eiseres] bij repliek niet gemotiveerd betwist, uitgelegd dat hij niet (nogmaals) declaraties voor dit bedrag kon sturen omdat zijn vordering voortvloeide uit eerdere (voorschot)declaraties waarin reeds btw in rekening was gebracht, die hij ook reeds had afgedragen.
4.6.
Op grond van het vorenoverwogene dienen de vorderingen van [eiseres] te worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.533,00
- salaris advocaat €
5.160,00(2,0 punten × tarief € 2.580,00)
totaal € 6.693,00.
4.7.
De vordering tot veroordeling in de nakosten is slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen als hierna onder 5.3 verwoord.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 6.693,00,
5.3.
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving vanwege [gedaagde] aan de veroordeling onder 5.1 voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, indien vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden te vermeerderen met € 68,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten van die betekening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM