Overwegingen
1. Bij brief van 20 mei 2014 hebben eisers het openbaar ministerie verzocht om een kopie van het politie- en of opsporingsdossier van hun overleden zoon [naam]. Bij brief van 25 augustus 2014 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld, omdat verweerder nog immer niet heeft beslist op het verzoek van 20 mei 2014.
2. Bij besluit van 3 september 2014 heeft verweerder de brief van 25 augustus 2014 aangemerkt als een verzoek op grond van de Wpg alsmede als een verzoek op grond van de Wob. Verweerder heeft het verzoek op grond van de Wpg afgewezen, omdat het gevraagde dossier geen betrekking heeft op eisers, zodat de gegevens die daarin zijn vervat niet kunnen worden aangemerkt als hun betreffende politiegegevens als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Wpg. Het verzoek op grond van de Wob heeft verweerder afgewezen, omdat het belang van eisers niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van hun zoon. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat hij niet in gebreke is, nu er ten tijde van de ingebrekestelling geen aanvraag was ingediend bij verweerder, maar bij het openbaar ministerie. Eisers hebben tegen het besluit van 3 september 2014, voor zover dit ziet op de afwijzing van hun verzoek op grond van de Wob, bezwaar gemaakt.
3. Bij besluit van 30 maart 2015 heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat het verzoek van eisers op grond van de Wob terecht en op goede gronden is afgewezen.
Bij brief van 29 april 2016 heeft verweerder onder meer gesteld dat als getuige gehoorde personen zijn beticht van betrokkenheid bij de dood van [de zoon] en dat het openbaar maken van het gevraagde politie- en of opsporingsdossier zou leiden tot hernieuwde escalatie. Het belang van deze personen met het voorkomen van mogelijke reputatieschade weegt zwaarder dan het algemene belang van openbaarmaking van het dossier.
4. Eisers hebben in beroep betoogd dat hun verzoek op grond van de Wpg ten onrechte is afgewezen. Eisers zijn niet op de hoogte van de inhoud van het gevraagde dossier. Het is derhalve niet uit te sluiten dat er gegevens in het dossier aanwezig zijn die niet onder de Wpg vallen, maar onder de Wob. Daartoe hebben eisers verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 mei 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM4969). Nu [hun zoon] is overleden dienen eisers als betrokkene in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van de Wpg te worden aangemerkt. Daartoe hebben zij een verklaring van erfrecht overgelegd, waaruit blijkt dat zij erfgenamen zijn. Onder verwijzing naar de artikelen 3:80, eerste lid, en 4:182, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) hebben eisers gesteld dat het recht van inzage op grond van de Wpg overdraagbaar is. De afwijzing van het verzoek van eisers is in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Het belang van eisers bij inzage dient zwaarder te wegen dan het gesloten houden van het dossier ten behoeve van het respecteren van het privéleven van [hun zoon]. De positie van eisers in het kader van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering leidt ertoe dat eisers dienen te worden aangemerkt als betrokkene als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder g, van de Wpg. 5. Voorts hebben eisers in beroep betoogd dat hun verzoek op grond van de Wob ten onrechte is afgewezen. De informatie in het gevraagde dossier valt niet onder bescherming van de persoonlijke levenssfeer, nu de verwerving van de informatie over [hun zoon] heeft plaatsgevonden na zijn overlijden en heeft plaatsgevonden buiten zijn invloedssfeer. In sommige gevallen verstrekt de politie actief zelf informatie, zoals in de tv-programma’s “Opsporing Verzocht” en bij “Politieberichten”. De vrees voor schending van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is niet terecht, nu andere personen niet zijn geïnteresseerd in het gevraagde dossier. Deze informatie kan bovendien (gedeeltelijk) worden geweigerd aan derden en eisers kunnen op grond van artikel 6, derde lid, van de Wob hun bezwaren daartegen kenbaar maken. Verweerder verwijst ten onrechte naar jurisprudentie van de Afdeling, omdat daarin, gelet op Richtlijn 95/46EG, ten onrechte is geoordeeld dat een overledene bescherming van zijn persoonsgegevens toekomt. De Afdeling heeft hierover ten onrechte geen prejudiciële vragen gesteld. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 juli 2014 (ECLI:EU:C:2014:2081) waarnaar verweerder heeft verwezen wordt niets gezegd over de reikwijdte van de persoonlijke levenssfeer van een overledene en of er een onderscheid moet worden gemaakt tussen gegevens verzameld voor en na het overlijden van de overleden persoon. Eisers weten als geen ander wat voor persoon [hun zoon] was. Het feit dat verweerder wijst op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden en hun belang bij het niet openbaar maken van het dossier is opmerkelijk, nu juist één van de nabestaanden het onderhavige verzoek heeft gedaan. Eisers hebben zich verder ook in dit kader beroepen op artikel 8 van het EVRM. Het niet verstrekken van het dossier is niet in lijn met de bestendige lijn van het openbaar ministerie, nu in een soortgelijke zaak wel het dossier is verstrekt aan nabestaanden. Ter staving van die stelling hebben eisers een besluit van het openbaar ministerie van 23 april 2015 bijgevoegd.
6. Ten aanzien van het beroep gericht tegen het besluit van 3 september 2014
(AWB 14/3124), voor zover daarbij eisers verzoek op grond van de Wpg is afgewezen, overweegt de rechtbank als volgt.
7. Ingevolge artikel 1 van de Wpg wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. politiegegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt;
b. politietaak: de taken, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste lid, van de Politiewet 2012;
c. verwerken van politiegegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot politiegegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, vergelijken, verstrekken door middel van toezending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van politiegegevens;
Bij en krachtens de artikelen 16 tot en met 24 van de Wpg is bepaald aan welke personen politiegegevens moeten of mogen worden verstrekt.
8. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wpg kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur personen en instanties worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven taak.
9. Ingevolge artikel 19, van de Wpg kan de verantwoordelijke in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 van de Politiewet 2012, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;
b. het handhaven van de openbare orde;
c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;
d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.
10. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wpg deelt de verantwoordelijke een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens verwerking ondergaan. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat bij verschillende regionale of landelijke eenheden van de politie politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
11. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wpg wordt een verzoek als bedoeld in artikel 25, eerste lid, afgewezen voor zover het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van:
a. de goede uitvoering van de politietaak;
b. de gewichtige belangen van derden;
c. de veiligheid van de staat.
12. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0634) bevat de Wpg een uitputtende regeling voor de verstrekking van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van die wet. Voor zover gegevens als politiegegevens in de zin van die bepaling moeten worden aangemerkt, is er geen plaats voor toepassing van de Wob op een verzoek om verstrekking van die gegevens. Het verstrekkingenregime van de Wpg heeft uitsluitend betrekking op politiegegevens als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpg en, anders dan de Wob, niet op de documenten waarin ze zijn vervat. In dit stelsel brengt de omstandigheid dat een document politiegegevens bevat, niet met zich dat het document als zodanig onder de werking van de Wpg valt, ook voor zover dit document andere gegevens dan politiegegevens in voormelde zin bevat. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat gegevens welke zijn vervat in documenten die zijn opgesteld in het kader van de uitvoering van de politietaak, integraal onder het regime van de Wpg vallen, aldus de Afdeling. 13. Zoals de Afdeling evenzeer heeft geoordeeld in voormelde uitspraak, is bij de beoordeling of gegevens als politiegegevens dienen te worden aangemerkt, onder meer bepalend of die gegevens een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon betreffen. Daarbij dient, met inachtneming van de specifieke context van plaats, tijd en aantal betrokken personen, te worden beoordeeld of die gegevens alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor een persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd. Bij deze beoordeling mogen alle middelen worden betrokken waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door de verantwoordelijke dan wel enig ander persoon zijn in te zetten om die persoon te identificeren, aldus de Afdeling.
14. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de gegevens uit het niet-verstrekte dossier. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze gegevens, op zichzelf bezien dan wel bezien in de context van de documenten waarin ze zijn opgenomen en in combinatie met andere gegevens, worden aangemerkt als gegevens betreffende geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen. Nu deze gegevens voorts in het kader van de uitoefening van de politietaak worden verwerkt, moeten ze worden aangemerkt als politiegegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg.
15. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5104) overweegt de rechtbank voorts dat de gegevens uit het gevraagde dossier, naar niet in geschil is, geen betrekking hebben op eisers. Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat deze gegevens niet kunnen worden aangemerkt als hem betreffende politiegegevens in de zin van artikel 25, eerste lid, van de Wpg en dat deze niet met toepassing van die bepaling kunnen worden verstrekt. Nu de betrokken gegevens evenmin op grond van enige andere bepaling van de Wpg kunnen worden verstrekt, heeft verweerder terecht en op goede gronden geweigerd de gegevens uit het gevraagde dossier te verstrekken. De verwijzing naar het besluit van openbaar ministerie van 23 april 2015 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat niet gebleken is dat sprake is van een vergelijkbaar geval en het besluit is genomen door een ander bestuursorgaan dan verweerder. Aan een afweging van de belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM komt de rechtbank niet toe, omdat eisers niet kunnen worden aangemerkt als degene over wie persoonsgegevens zijn verwerkt door de politie. 16. Het beroep van eisers op de artikelen 3:80, eerste lid, en 4:182, eerste lid, van het BW slaagt niet, omdat het recht op inzage in een politie- en of opsporingsdossier van een erflater naar het oordeel van de rechtbank niet vererft. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2001, NJ 2001/600.
17. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wpg terecht afgewezen. Het beroep tegen het besluit van 3 september 2014 is daarom ongegrond.
18. Ten aanzien van het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 30 maart 2015 (AWB 15/1577) overweegt de rechtbank als volgt.
19. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 14 moeten de gegevens uit het gevraagde dossier worden aangemerkt als politiegegevens in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpg. Daarom is er geen plaats voor toepassing van de Wob op het verzoek om verstrekking van die gegevens. Verweerder heeft daarom het verzoek van eisers ten onrechte beoordeeld op grond van de Wob. Het beroep, gericht tegen het bestreden besluit van 30 maart 2015, is daarom gegrond. Dit besluit dient worden vernietigd. Aan hetgeen eisers overigens tegen het bestreden besluit van 30 maart 2015 hebben aangevoerd, komt de rechtbank niet toe.
20. Omdat de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer AWB 14/3124 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer AWB 15/1577 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 30 maart 2015;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eisers te
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.J. Wenders, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 juli 2016