Overwegingen
1. Eiser heeft op 9 december 2014 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning op grond van de Wabo voor het bouwen van 3 woningen aan de [adres] , te Hout-Blerick, gemeente Venlo.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek met toepassing van artikel 2.10, eerste lid, onder b, van de Wabo afgewezen omdat niet wordt voldaan aan artikel 2.5.10 (plaatsing van de voorgevel t.o.v. de voorgevelrooilijn) en artikel 2.5.13 (toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn) van de gemeentelijke Bouwverordening. Verweerder heeft daarbij geweigerd om gebruik te maken van de in de Bouwverordening opgenomen mogelijkheid om af te wijken van de hiervoor vermelde voorschriften omdat het bouwplan niet past in de “Structuurvisie Laerbroeck” van juli 2009, de “Ruimtelijke Structuurvisie Venlo” van 25 juni 2014 en het ontwerpbestemmingsplan “Laerbroeck” dat op 11 december 2014 ter inzage is gelegd.
3. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Volgens eiser voldoet het bouwplan aan artikel 2.5.5, aanhef en onder a, (voorgevelrooilijn) en artikel 2.5.11 (achtergevelrooilijn) van de gemeentelijke bouwverordening. Subsidiair is aangevoerd dat, voor zover het bouwplan toch in strijd zou zijn met de bouwverordening, verweerder met eiser in overleg had moeten treden en de gelegenheid had moeten geven de aanvraag aan te passen. Bij een zorgvuldige voorbereiding had de (vermeende) strijd met de Bouwverordening eenvoudig weggenomen kunnen worden. Verder voert eiser aan dat de aanvraag nog niet compleet was omdat een bodemonderzoek ontbrak en daarop nog niet mocht worden beslist.
4. Bij het besluit van 9 juni 2015 heeft verweerder het bezwaar, dat eiser tegen het primaire besluit heeft gemaakt, ongegrond verklaard. Eiser heeft in beroep herhaald hetgeen in bezwaar reeds was aangevoerd. Aanvullend is aangevoerd dat uit informatie zijdens de gemeente Venlo in een e-mail van 3 december 2014 blijkt dat er geen planologisch kader gold ten tijde van de aanvraag van eiser en dat derhalve alleen aan de stedenbouwkundige bepalingen van de gemeentelijke bouwverordening kan worden getoetst. De architect heeft daarbij zelf getoetst aan de bouwverordening en een redelijke uitleg van de voorschriften gehanteerd, aldus eiser. Het had op de weg van verweerder gelegen om in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit in overleg te treden over de situering van het bouwplan nu evident was dat eiser bereid zou zijn de tekening aan te passen teneinde de woningen te kunnen realiseren (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) 28 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1701;r.o.: 2.2.1). Eiser betoogt dat het besluit van 9 juni 2015 in strijd is met het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser verzoekt de rechtbank te bepalen dat de omgevingsvergunning dient te worden verleend dan wel dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag aan te passen zodat daarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend. 5. Bij het besluit van 4 augustus 2015 heeft verweerder zijn besluit van 9 juni 2015, hangende het beroep, in die zin aangevuld dat ter motivering dat de gevraagde omgevingsvergunning niet kan worden verleend, tevens is beslist dat het bouwplan in strijd is met de ‘11e herziening van het bestemmingsplan “Uitbreiding in Hoofdzaken” (11e Herziening) dat door de gemeenteraad op 8 april 1970 is vastgesteld en door gedeputeerde staten van Limburg (GS) op 7 december 1970 is goedgekeurd. Deze 11e Herziening is onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vastgesteld en, gelet op het bepaalde in artikel 9.3.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Invoeringswet Wro), niet per 1 juli 2013 vervallen. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo had het bouwplan volgens verweerder tevens aan dat bestemmingsplan getoetst moeten worden. Verweerder stelt zich in het besluit van 4 augustus 2015 op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan 11e Herziening nu het perceel daarin belegd is met de bestemming ‘agrarische doeleinden, klasse C’ en het bouwplan daar niet in past. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo geen medewerking aan een afwijking van het geldend bestemmingsplan dient te worden verleend omdat dat niet in het belang van een goede ruimtelijke ordening zou zijn. Daartoe is gewezen op de Structuurvisie Laerbroeck van juli 2009 en het inmiddels op
25 maart 2015 voor het perceel vastgestelde bestemmingsplan “Laerbroeck”. Op grond van deze ruimtelijke plannen is een woonfunctie niet mogelijk, aldus verweerder. Medewerking zou een inbreuk opleveren op het ter plaatse ruimtelijk nagestreefde open karakter van het buitengebied en verstening daarvan opleveren, hetgeen in de visie van verweerder geen gewenste ontwikkeling is.
6. Eiser heeft naar aanleiding van verweerders aanvullend besluit van 4 augustus 2015 de gronden van het beroep aangevuld. Eiser betoogt dat er geen sprake is van een geldend bestemmingsplan 11e Herziening. Bij brief van 17 september 2015 heeft eiser de gronden verder aangevuld en tevens een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91 van de Awb ingediend. Eiser betoogt dat het bouwplan wel in het belang van een goede ruimtelijke ordening is. Daartoe is aangevoerd dat de Structuurvisie Laerbroeck niet in lijn is met het POL 2014 en de gehele omgeving zich kenmerkt door bebouwing. Volgens eiser zijn de door verweerder gehanteerde argumenten om niet af te wijken van het (vermeend) geldend bestemmingsplan niet steekhoudend. In dit verband is aangevoerd dat met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo aan [naam] een omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen van een bedrijfswoning in een burgerwoning aan de [adres] te Venlo. Het verzoek tot schadevergoeding baseert eiser op het feit dat in een persoonlijk onderhoud op 9 december 2014 door een medewerker van de gemeente Venlo aan een medewerker van het door eiser ingeschakelde architectenbureau is meegedeeld dat een aanvraag om omgevingsvergunning uitsluitend aan de Bouwverordening zou worden getoetst indien en zolang het vervallen bestemmingsplan “Uitbreiding in Hoofdzaken” van 22 juli 1959 niet door een nieuw actueel bestemmingsplan is opgevolgd. Volgens eisers is evident dat geen kosten zouden zijn gemaakt en geen aanvraag zou zijn ingediend als bekend zou zijn geweest dat die informatie onjuist was omdat niet alleen aan de bouwverordening zou worden getoetst. Verder is in dit verband (opnieuw) gewezen op de e-mail van 3 december 2014 waarin ten aanzien van het perceel van [naam] aan de [adres] te Venlo dezelfde onjuiste informatie is verstrekt ten aanzien van het ontbreken van een planologisch regime. Eiser heeft opgegeven dat de schade € 17.669,66 bedraagt en bestaat uit de kosten voor rechtshulp, kosten van de architect en kosten van overige onderzoeken.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning op goede gronden is geweigerd, omdat alsnog is gebleken van een geldend planologisch regime ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning dat aan verlening in de weg staat. Daarbij handhaaft verweerder zijn standpunt dat niet het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. Ten aanzien van de goedkeuringsdatum van het bestemmingsplan 11e Herziening is abusievelijk uitgegaan van 7 december 1970, de datum van ter visie legging. Dat had, gelet op de overgelegde kopieën van de originele stukken, 16 november 1970 moeten zijn en een en ander maakt niet dat het besluit van
4 augustus 2015 onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel onjuist zou zijn, aldus verweerder. Ten aanzien van de verwijzing naar de door verweerder aan [naam] verleende omgevingsvergunning voor het perceel [adres] te Venlo stelt verweerder zich op het standpunt dat van gelijke gevallen geen sprake is. Ten tijde van de vergunningverlening aan [naam] gold ter plaatse het bestemmingsplan “Buitengebied Blerick” dat op 23 februari 1983 is vastgesteld. [adres] betreft een langgevelboerderij die al langer was opgesplitst in twee wooneenheden. Bij de in 2013 verleende omgevingsvergunning is onder meer voor het rechtergedeelte het gebruik als burgerwoning toegestaan, hetgeen volgens verweerder niet in strijd is met de Structuurvisie nu daarin is opgenomen dat bestaande lintbebouwing gehandhaafd kan blijven. Ten aanzien van de gestelde strijd met het vertrouwensbeginsel en het ingediende verzoek om schadevergoeding stelt verweerder primair dat er géén informatie aan eiser, maar aan een medewerker van het architectenbureau, is verstrekt en dat eiser er niet op mocht vertrouwen dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. Verder stelt verweerder dat een beroep op het vertrouwensbeginsel volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet kan leiden tot een vergunning contra legem. Nu volgens verweerder geen sprake is van onrechtmatige besluiten of een onrechtmatige voorbereidingshandeling waardoor eiser schade heef geleden, dient het verzoek om schadevergoeding afgewezen te worden en is de civiele rechter bevoegd daarover te oordelen. Ten overvloede heeft verweerder de hoogte van de vordering bestreden en zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder bevoegd was om, hangende het door eiser ingestelde beroep, zijn besluit van 9 juni 2015 te wijzigen nadat hij tot de conclusie was gekomen dat er sprake was van een planologisch regime dat aan vergunningverlening in de weg staat. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep van eiser mede betrekking op een besluit tot wijziging van het bestreden besluit. Anders dan verweerder kennelijk betoogt is naar het oordeel van de rechtbank van een aanvullende weigeringsgrond naast de reeds gehanteerde weigeringsgrond geen sprake. Nu verweerder zich nader op het standpunt heeft gesteld dat op grond van het bestemmingsplan 11e Herziening ter plaatse geen burgerwoning kon worden opgericht en derhalve aan verlening van een bouwvergunning in de weg staat, kan aan een beoordeling of verlening van een bouwvergunning in strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder b, van de Wabo (strijd met de gemeentelijke bouwverordening) zou zijn, niet worden toegekomen. Omdat het realiseren van een burgerwoning op het perceel niet is toegelaten, is de vraag of het bouwplan aan de rooilijnvoorschriften voldoet immers niet meer relevant. Een en ander volgt ook uit artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, waarin het primaat van het bestemmingsplan ten opzichte van de bouwverordening is verwoord. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerders besluit van 4 augustus 2015 moet worden aangemerkt als een primaire weigeringsgrond en dat zijn besluit van 9 juni 2015 het karakter van een subsidiaire weigeringsgrond heeft gekregen. Eerst indien zou worden aangenomen dat er geen planologisch regime zou gelden dan wel dat dat regime niet aan verlening van een omgevingsvergunning in de weg zou staan, kan van aanvullende werking van de bouwverordening sprake zijn.
9. De rechtbank dient derhalve primair de vraag te beantwoorden of verweerder bij het besluit van 4 augustus 2015 de afwijzing van de aanvraag om omgevingsvergunning terecht op grond van artikel 2:10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in verbinding met artikel 2.12 van de Wabo heeft gehandhaafd. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
10. In artikel 9.3.1 van de Invoeringswet Wro is bepaald dat de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting wordt ingetrokken.
In artikel 9.3.2 van de Invoeringswet Wro is het volgende bepaald:
“1. Plannen, regelingen en voorschriften die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 10 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting of ingevolge enige andere wettelijke bepaling geacht werden bestemmingsplannen in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te zijn worden gelijkgesteld met plannen als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid.
2. De plannen, regelingen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid, vervallen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet”.
In artikel 10 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting werd het volgende bepaald:
“1. Bijzondere voorschriften ter bepaling van voor- of achtergevelrooilijnen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, bouwverboden, als bedoeld in artikel 35, plannen van uitbreiding, als bedoeld in paragraaf 7, met daarbij behorende bebouwingsvoorschriften en voorschriften, als bedoeld in artikel 43 der Woningwet 1901, worden geacht bestemmingsplannen in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te zijn. Zij behouden het rechtsgevolg, dat zij bij de inwerkingtreding van deze wet hadden.
2. Op de in het vorige lid aangegeven, ingevolge de Woningwet 1901 tot stand gekomen, planologische maatregelen is artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gedurende 5 jaren na het in werking treden van deze wet niet van toepassing. Gemeentelijke schadevergoedingsverordeningen, van toepassing op in dit lid bedoelde planologische maatregelen, blijven ten hoogste tot dit tijdstip van kracht.
3. De gemeenteraden brengen de in het eerste lid bedoelde maatregelen binnen vijf jaren na de inwerkingtreding van deze wet met de Wet op de Ruimtelijke Ordening in overeenstemming”.
11. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat ten tijde van de aanvraag en de besluitvorming voor het onderhavige perceel het bestemmingsplan 11e Herziening gold nu dit anders dan het “Uitbreidingsplan in hoofdzaken” dat op 23 juli 1960 is goedgekeurd, niet ingevolge artikel 9.3.2, tweede lid, van de Invoeringswet ruimtelijke ordening in verbinding met artikel 10 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting per 1 juli 2013 is vervallen. Het bestemmingsplan 11e Herziening dat op 8 april 1970 door de raad van de gemeente Venlo is vastgesteld en op 16 november 1970 door het college van GS is goedgekeurd, is onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand gekomen en heeft zijn gelding behouden. Het bestemmingsplan “Buitengebied Laerbroeck” is op 25 maart 2015 vastgesteld en door de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 10 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2949) en derhalve na het besluit van 4 augustus 2015 in werking getreden en inmiddels na de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:642) onherroepelijk geworden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht alsnog beoordeeld of het bouwplan in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan 11e Herziening. Dat bestemmingsplan vormt een zelfstandig toetsingskader en artikel 13 van dat bestemmingsplan staat aan realisatie van het bouwplan voor burgerwoningen in de weg. Ten aanzien van het door eiser in dit kader gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat dit betoog reeds faalt omdat schending van het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning (omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen) in strijd met de wet (Afdeling 18 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH6324). 12. Gelet op het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo heeft verweerder de aanvraag terecht mede aangemerkt als een verzoek om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en beoordeeld of de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo kan worden verleend. Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo van de voorschriften van het bestemmingsplan
11e Herziening af te wijken, overweegt de rechtbank het volgende.
13. Vast staat dat in het bestemmingsplan 11e Herziening geen regels inzake afwijking als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1˚, van de Wabo zijn opgenomen en dat ook artikel 4 van de in artikel 2.12, eerste lid, onder 2˚, van de Wabo bedoelde Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht niet van toepassing is. Verweerder heeft daarom terecht beoordeeld of met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo van de voorschriften van het bestemmingsplan 11e Herziening kan worden afgeweken.
14. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke ordening bevat.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat realisatie van het bouwplan niet in het belang van een goede ruimtelijke ordening is. De voor het gebied beoogde ruimtelijke kaders zijn neergelegd in de door de raad in 2009 vastgestelde “Structuurvisie Laerbroeck”. Uitgangspunten voor deze ruimtelijke visie zijn onder meer natuurversterking, het behoud van openheid en toegankelijkheid van het gebied. Voor de Tangweg voorziet de structuurvisie in te ontwikkelen droge natuur (hooiland). Deze visie is vastgelegd in het inmiddels onherroepelijk geworden bestemmingsplan “Buitengebied Laerbroeck”, waarin het perceel (eveneens) een agrarische bestemming heeft. Om de openheid van het gebied te behouden en geen afbreuk te doen aan de doeleinden van het ruimtelijk beleid is het perceel in genoemd bestemmingsplan niet met een woonfunctie belegd. Nieuwe woningbouw in het buitengebied past verder niet in provinciaal beleid.
16. Gelet op de daarvoor gegeven motivering heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid kunnen besluiten om geen medewerking te verlenen aan afwijking van de voorschriften van het geldend bestemmingsplan. Het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel omdat eiser geen als gelijk aan te merken gevallen heeft aangewezen. Ten aanzien van het door eiser genoemde perceel aan de [adres] betrof het een wijziging van het toegelaten gebruik, waarbij een agrarische bedrijfswoning is gesplitst en deels gebruik voor burgerbewoning is toegestaan. Van verstening van het buitengebied door nieuwbouw van een burgerwoning is – anders dan in het geval van eiser – geen sprake geweest. Deze beroepsgronden treffen geen doel.
17. De rechtbank volgt eiser verder niet in diens betoog dat verweerder hem, voordat een besluit werd genomen, op grond van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag aan te vullen met een bodemonderzoek. Nu de aanvraag diende te worden geweigerd, bestond geen grond om een onderzoeksrapport te verlangen teneinde te kunnen beoordelen of aan de overige voorschriften van de bouwverordening was voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Bij de behandeling van het beroep ter zitting is vastgesteld dat verweerder ten onrechte niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Ingevolge genoemd artikel kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Omdat verweerder heeft beoordeeld of toepassing kan worden gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo, had hij, gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, en onder a, van de Wabo, de uitgebreide voorbereidingsprocedure moeten volgen. Aangezien verweerder bij het bestreden besluit de oorspronkelijke aanvraag alsnog heeft afgewezen en daarbij in beginsel alleen het belang van de aanvrager is betrokken (Afdeling 29 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8437), zijn er geen (andere) potentiële belanghebbenden die door de schending van afdeling 3.4 van de Awb kunnen zijn benadeeld. Het beroep op schending van afdeling 3.4 van de Awb slaagt daarom niet. 19. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser tegen het besluit van 4 augustus 2015 ongegrond is. Aan een beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen verweerders besluit van 9 juni 2015, komt de rechtbank derhalve niet toe. Hieruit volgt dat het beroep tegen verweerders besluit van 9 juni 2015 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling daarvan. Dat procesbelang kan niet zijn gelegen in schadevergoeding nu gesteld noch gebleken is dat eiser als gevolg van dat besluit schade heeft geleden. Eiser heeft immers een verzoek om schadevergoeding ingediend dat is gebaseerd op de zijdens verweerder verstrekte onjuiste informatie dat er geen planologisch kader gold op basis waarvan hij een aanvraag heeft ingediend en kosten heeft gemaakt, terwijl achteraf is gebleken dat er een bestemmingsplan van toepassing was dat aan vergunningverlening in de weg stond.
20. Nu verweerder het besluit van 9 juni 2015 heeft vervangen door een nieuw/ander besluit, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met het beroep tegen het besluit van 9 juni 2015 en het bezwaar tegen het primaire besluit nu dat dezelfde inhoud heeft. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1). De door eiser gemaakte reiskosten ad € 10,60 komen eveneens voor vergoeding in aanmerking.
22. Ten aanzien van het door eiser gedane verzoek om vergoeding van schade, overweegt de rechtbank als volgt.
23. Eiser heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat in het persoonlijk onderhoud dat M. Verstraten van Janssen Wuts Architecten met een medewerker van de gemeente Venlo op 9 december 2014 heeft gehad, onjuiste informatie is verstrekt op basis waarvan hij heeft besloten om een omgevingsvergunning aan te vragen. In dat onderhoud is door de desbetreffende medewerker verklaard dat een aanvraag om een omgevingsvergunning bij ontbreken van een planologisch regime alleen aan de gemeentelijke bouwverordening zou worden getoetst. Eiser stelt dat deze informatie voor hem redengevend was om een aanvraag in te dienen. Eventuele strijd met de bouwverordening zou immers altijd weggenomen kunnen worden. Indien hij echter juist was geïnformeerd en dus geweten zou hebben dat sprake was van een geldend planologisch regime, dat aan verlening van een omgevingsvergunning in de weg stond, terwijl een nieuw bestemmingsplan in de maak was, dat eveneens ter plaatse geen woningbouw toestaat, dan zou hij geen aanvraag hebben ingediend en de daarmee verband houdende kosten van de architect, rechtshulp en kosten van overige onderzoeken niet (vergeefs) hebben gemaakt.
24. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
In artikel 8:91, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen het schadeveroorzakend besluit, het wordt ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep aanhangig is.
25. Nu eiser het verzoek om schadevergoeding heeft gebaseerd op onjuiste informatieverstrekking dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de bestuursrechter bevoegd is om daarover te oordelen. Ingevolge voormeld artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd indien de informatieverstrekking kan worden aangemerkt als een voorbereidingshandeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. In de wetgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 621, nr. 3, onder meer blz. 37) is daarover vermeld dat “de schade vaak een gevolg is van een complex van gebeurtenissen. Dit complex van gebeurtenissen bestaat meestal niet alleen uit besluiten, maar bijvoorbeeld ook uit onzorgvuldige voorbereidingshandelingen, onjuiste mededelingen of juist uit een nalaten”.
In het voorliggende geval gaat het om een mededeling van een medewerker van de gemeente in een gesprek op verzoek van de architect van eiser ter oriëntatie op een mogelijke aanvraag. Uit bedoelde mededeling volgt niet dat daarmee van verweerders kant de bereidheid is uitgesproken om medewerking aan het beoogde bouwplan te verlenen. Uit het primaire besluit op de aanvraag blijkt juist dat die bereidheid niet bestond. In het licht van deze omstandigheden en gezien het feit dat eiser het verzoek om schadevergoeding heeft gebaseerd op alleen de onjuiste informatieverstrekking over het planologisch kader - de rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat het daarop betrekking hebbende besluit van
4 augustus 2015 rechtmatig is - is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de gewraakte mededeling niet als een handeling ter voorbereiding van een (onrechtmatig) besluit is te beschouwen. De rechtbank is derhalve niet bevoegd om op basis van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb het schadeverzoek te beoordelen, maar de burgerlijke rechter (sector kanton) is bevoegd om daarvan kennis te nemen.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat zij zich in haar uitspraak van 25 maart 2015 (met zaaknummer AWB 15/2746), welke uitspraak in kopie is bijgevoegd, wel bevoegd heeft verklaard om het schadeverzoek te beoordelen, omdat in die (vergelijkbare) zaak een omgevingsvergunning is verleend, die nadien is ingetrokken. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
26. In het licht van het vorenstaande wordt als volgt beslist.