ECLI:NL:RBLIM:2016:775

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
C/03/209428 / FA RK 15-2619
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van een incidenteel verzoek tot voorlopige voorziening in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in een incidenteel verzoek op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De man had op 29 juli 2015 een verzoekschrift ingediend tot wijziging van het hoofdverblijf van de kinderen, wijziging van de zorgregeling en wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw had hierop gereageerd met een verweerschrift en zelfstandige verzoeken, waaronder een verzoek om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van het incident geagendeerd, maar deze is niet doorgegaan omdat partijen een minnelijke regeling hadden getroffen. De vrouw verzocht de rechtbank om de gemaakte afspraken vast te leggen in een beschikking.

De rechtbank overwoog dat voor een provisioneel verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening vereist is dat er een bodemprocedure aanhangig is en dat er samenhang bestaat tussen het verzoek en de bodemprocedure. In deze zaak ontbrak de vereiste samenhang, omdat het verzoek van de vrouw niet voldoende verband hield met het oorspronkelijke verzoek van de man. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het verzoek niet voldeed aan de materiële vereisten van samenhang.

De rechtbank besloot de kosten van de procedure in het incident te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing in het incident werd genomen met het oog op een nader te bepalen mondelinge behandeling in de bodemprocedure.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Zaaknummer: C/03/209428 / FA RK 15-2619
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven op een incidenteel verzoek op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. B.A. Hocks, kantoorhoudende te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. B. Keybeck, kantoorhoudende te Sittard-Geleen.

1.Het verloop van de procedure

De man heeft op 29 juli 2015 een verzoekschrift ingediend tot wijziging hoofdverblijf, vaststelling c.q. wijziging zorgregeling en wijziging kinderalimentatie.
De vrouw heeft op 24 november 2015 een verweerschrift ingediend, tevens inhoudende zelfstandige verzoeken met betrekking tot de verevening van het ouderdomspensioen en met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Tevens heeft de vrouw verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WBRv).
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling in het incident geagendeerd op 12 januari 2016. De mondelinge behandeling heeft geen doorgang gevonden, nadat de vrouw bij brief van 11 januari 2016 heeft gesteld dat partijen een minnelijke regeling hebben getroffen. De man heeft de gestelde afspraak bevestigd bij brief van 11 januari 2016.
De vrouw heeft vervolgens bij brief van 12 januari 2016 verzocht een beschikking te geven waarin de tussen partijen gemaakte afspraak zal worden opgenomen. De man heeft naar aanleiding van dat verzoek nog gereageerd op 12 januari 2016.
De rechtbank heeft vervolgens, nu partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling, de uitspraak in het incident nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 27 november 2013 (zaaknummer C/03/177208/ S RK 12-1440) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de kinderen:
- [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [2006], en
- [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [2008].
In het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw. Voorts zijn partijen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overeengekomen en hebben zij overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen van € 273,-- per maand, per kind.
2.2.
De man heeft bij verzoekschrift van 29 juli 2015 op de daartoe door hem aangevoerde gronden verzocht de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen, met vaststelling van een zorgverdeling als door hem voorgesteld. Verder heeft de man wijziging verzocht van de door hem ten behoeve van de kinderen te betalen onderhoudsbijdragen.
2.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzoeken. Bij wege van zelfstandig verzoek, en op de door haar daartoe aangevoerde gorden, heeft zij verzocht:
- een nadere vaststelling van de zorgregeling op de door haar aangegeven wijze;
- verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap;
- medewerking van de man aan het behoorlijk en volledig invullen van het formulier verevening van het tijdens huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
2.4.
Bij wege van incidenteel verzoek op grond van het bepaalde in artikel 223 WBRv heeft de vrouw voorts verzocht de man te veroordelen binnen veertien dagen na de te wijzen beschikking mee te werken aan het behoorlijk en volledig invullen van het door het ministerie van veiligheid en justitie opgestelde formulier ‘Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’ en door hem ondertekend toe te zenden aan zijn pensioenuitvoerders onder gelijktijdige verzending van een afschrift daarvan aan de advocaat van de vrouw, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag dat de man hieraan niet voldoet, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, kosten rechtens.
2.5.
Blijkens de inhoud van de brieven van de advocaat van de vrouw van 11 en 12 januari 2016 hebben partijen inmiddels overeenstemming bereikt in die zin dat zij kiezen voor de standaardverevening van het ouderdomspensioen en dat zij daaraan beiden tijdig, dat wil zeggen vóór 24 januari 2016, uitvoering zullen geven door het informeren van de pensioenuitvoerders middels het daarvoor bestemde standaardformulier.
2.6.
De vrouw verzoekt thans die afspraak vast te leggen in een beschikking, met welk verzoek de man stelt te kunnen instemmen.
2.7.
Vooropgesteld moet worden dat voor een provisioneel verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op de voet van artikel 223 WBRv is vereist dat een bodemprocedure aanhangig is, dat samenhang bestaat tussen hetgeen bij wijze van voorlopige voorziening wordt verzocht en het verzochte in de bodemprocedure en dat de verzoekende partij een voldoende belang heeft bij zijn verzoek in die zin dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht.
De vereiste samenhang tussen hetgeen bij wijze van voorlopige voorziening wordt verzocht en het verzochte in de bodemprocedure ontbreekt in deze zaak. Hoewel de vrouw ook in de bodemprocedure heeft verzocht te bepalen dat de man dient mede te werken aan het behoorlijk en volledig invullen van het formulier verevening van het tijdens huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, dient het vereiste van een voldoende samenhang aldus te worden uitgelegd dat daaraan niet alleen in formele zin maar ook in materiële zin moet worden voldaan. Anders gezegd de verzochte voorlopige voorziening moet betrekking hebben op een in de bodemprocedure in materiele zin toelaatbaar verzoek.
2.8.
Op dat materieel vereiste stuit toewijzing van het in het incident verzochte, ook al betreft het de vastlegging van een partijafspraak, af. Uit artikel 282, lid 4, WBRv volgt immers dat een verweerschrift een zelfstandig verzoek mag bevatten, mits dit verzoek betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. Het zelfstandig verzoek van de vrouw in de bodemprocedure heeft, voor zover voor de beoordeling van het incident van belang, betrekking op de medewerking van de man aan de verevening van de pensioenrechten. Aangezien echter het inleidend verzoekschrift van de man louter betrekking heeft op een vaststelling door de rechtbank van een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, meer in het bijzonder een toedeling aan ieder van de ouders van de zorg- en opvoedingstaken en een beslissing bij welke ouder de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben, alsmede op een wijziging van de door de man ten behoeve van de kinderen aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding, moet het ervoor worden gehouden dat de rechter in de bodemprocedure zal oordelen dat, waar het om de verevening van de pensioenrechten gaat, de door artikel 282, lid 4, WBRv vereiste samenhang met het oorspronkelijk verzoek ontbreekt. Dat brengt mee dat de vrouw in zoverre niet kan worden ontvangen in haar zelfstandig verzoek.
2.9.
Het vorenstaande leidt ertoe, bij gebrek aan samenhang met het verzochte in de bodemprocedure, dat het verzoek van de vrouw tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is.
2.10.
Onder die omstandigheden ontbreekt een wettelijke grondslag voor vastlegging van de onderlinge afspraak.
2.11.
De rechtbank acht termen aanwezig de kosten van de procedure in het incident te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtelieden zijn.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar incidentele verzoek;
compenseert de kosten van de procedure in het incident in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bepaalt dat in de bodemprocedure een mondelinge behandeling zal plaatsvinden op een nader te bepalen dag en tijdstip in een van de zittingszalen van de rechtbank Limburg en houdt in afwachting daarvan iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.E.A.M. Urlings, griffier op
19 januari 2016.
Tegen de beslissing in het incident kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat en uitsluitend voor zover een eindbeslissing inhoudende - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan
of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.