Uitspraak
Rechtbank Limburg
1.Het verloop van de procedure
2.De beoordeling
3.De beslissing
19 januari 2016.
Rechtbank Limburg
In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in een incidenteel verzoek op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De man had op 29 juli 2015 een verzoekschrift ingediend tot wijziging van het hoofdverblijf van de kinderen, wijziging van de zorgregeling en wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw had hierop gereageerd met een verweerschrift en zelfstandige verzoeken, waaronder een verzoek om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van het incident geagendeerd, maar deze is niet doorgegaan omdat partijen een minnelijke regeling hadden getroffen. De vrouw verzocht de rechtbank om de gemaakte afspraken vast te leggen in een beschikking.
De rechtbank overwoog dat voor een provisioneel verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening vereist is dat er een bodemprocedure aanhangig is en dat er samenhang bestaat tussen het verzoek en de bodemprocedure. In deze zaak ontbrak de vereiste samenhang, omdat het verzoek van de vrouw niet voldoende verband hield met het oorspronkelijke verzoek van de man. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het verzoek niet voldeed aan de materiële vereisten van samenhang.
De rechtbank besloot de kosten van de procedure in het incident te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing in het incident werd genomen met het oog op een nader te bepalen mondelinge behandeling in de bodemprocedure.