ECLI:NL:RBLIM:2016:8037

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
C/03/224574 / KG ZA 16-415
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woonwagenstandplaats door gemeente wegens verblijf zonder recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 september 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Gemeente Landgraaf en een gedaagde die zonder toestemming op een woonwagenstandplaats verbleef. De Gemeente, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J. van Loon, vorderde de ontruiming van de standplaats aan de [adres 2] te [woonplaats]. De gedaagde, bijgestaan door advocaat mr. M.J. Mookhram, had zich ingeschreven op het adres en voerde aan dat hij rechten ontleende aan een huurovereenkomst met de Gemeente, die volgens hem niet was geëindigd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde geen schriftelijk bewijs heeft overgelegd waaruit een huurovereenkomst tussen hem en de Gemeente blijkt. De Gemeente betwistte de stelling van de gedaagde en voerde aan dat de huurovereenkomst met de vorige huurder, een oom van de gedaagde, op 1 juni 2016 rechtsgeldig was beëindigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen huurovereenkomst tot stand was gekomen tussen de gedaagde en de Gemeente, en dat de gedaagde zonder recht op de standplaats verbleef.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van de Gemeente toegewezen en de gedaagde veroordeeld om de standplaats binnen veertien dagen te ontruimen. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.531,05, vermeerderd met rente. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/224574 / KG ZA 16-415
Vonnis in kort geding van 15 september 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE LANDGRAAF,
zetelend te Landgraaf,
eiseres,
advocaat mr. M.J. van Loon,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Mookhram.
Partijen zullen hierna de Gemeente en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 augustus 2016, met producties,
  • de brief van 2 september 2016 van [gedaagde] , met producties,
  • de mondelinge behandeling van 5 september 2016,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Gemeente is eigenaar van de woonwagenstandplaatsen aan de [adres 1] te [woonplaats] , waarvan [adres 2] deel uitmaakt. Op de betreffende standplaats bewoonde de heer [naam oom gedaagde] , een oom van [gedaagde] , tot 1 juni 2016 een woonwagen.
2.2.
[gedaagde] heeft de woonwagen op [adres 2] in gebruik genomen. De Gemeente heeft hem daartoe geen toestemming gegeven.
[gedaagde] heeft zich in de GBA op genoemd adres ingeschreven.
2.3.
[gedaagde] heeft tweemaal betalingen gedaan aan de Gemeente onder de noemer huur van de standplaats. De Gemeente heeft de bedragen teruggestort.
2.4.
[gedaagde] heeft ondanks herhaald verzoek de standplaats niet verlaten.

3.Het geschil

3.1.
De Gemeente vordert – kort gezegd – veroordeling van [gedaagde] om de standplaats aan de [adres 2] te [woonplaats] te ontruimen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met rente.
3.2.
De Gemeente legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] zonder recht gebruik maakt van de standplaats aan de [adres 2] te [woonplaats] .
De Gemeente stelt spoedeisend belang bij en recht op de gevraagde voorziening te hebben.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de zaak.
4.2.
Kern van het verweer van [gedaagde] is dat er wel degelijk een recht is om op de standplaats te verblijven. Hij stelt (primair) dat hij een huurovereenkomst heeft met de Gemeente en, in dat kader, dat de woonwagen die op standplaats staat door [naam oom gedaagde] aan hem is geschonken. Ook stelt hij, klaarblijkelijk eveneens ter onderbouwing van dit standpunt, dat de huurovereenkomst tussen de Gemeente en [naam oom gedaagde] niet is geëindigd.
4.3.
De Gemeente betwist dat zij met [gedaagde] een huurovereenkomst heeft gesloten. De stelling dat de huurovereenkomst tussen [naam oom gedaagde] en de Gemeente niet zou zijn geëindigd, omdat niet schriftelijk zou zijn opgezegd, wordt eveneens weersproken door de Gemeente. Zij heeft daartoe in geding gebracht de brief van 1 juni 2016 waarin de schriftelijke opzegging is bevestigd en waarin afspraken omtrent het verwijderen van de woonwagen en de garage zijn opgenomen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [gedaagde] geen schriftelijk stuk in het geding heeft gebracht waaruit een eigen huurovereenkomst tussen hem en de Gemeente ter zake [adres 2] blijkt.
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op of omstreeks het tijdstip dat [gedaagde] zijn intrek nam in de voormalige woonwagen van [naam oom gedaagde] er geen huurovereenkomst tot stand is gekomen tussen de Gemeente en [gedaagde] terzake de standplaats [adres 2] . Inschrijving in de GBA of het doen van betalingen onder de noemer “huur” zijn immers geen constitueerde feiten voor het (eenzijdig) ontstaan van een huurovereenkomst, nadat een standplaats in gebruik is genomen, al dan niet in combinatie met een schenking van de aldaar aanwezige woonwagen. Voor het ontstaan van een huurovereenkomst, die uit de aard meerzijdig is, is immers wilsovereenstemming noodzakelijk en de wil om aan [gedaagde] een standplaats te verhuren ontbreekt aan de zijde van de Gemeente.
4.6.
Het eventueel niet geëindigd zijn van de huurovereenkomst tussen Gemeente en [naam oom gedaagde] - waarover verder meer - kan op zichzelf uiteraard ook niet leiden tot de conclusie dat tussen [gedaagde] en de Gemeente een huurovereenkomst is ontstaan. Voor zover [gedaagde] (subsidiair) heeft willen betogen dat hij, als familielid van [naam oom gedaagde] , rechten kan ontlenen aan de huurovereenkomst tussen [naam oom gedaagde] de Gemeente, wordt hij daarin niet gevolgd. De voorzieningenrechter stelt vast dat [gedaagde] niet in geding heeft gebracht de huurovereenkomst tussen [naam oom gedaagde] en de Gemeente waaruit zou kunnen blijken dat hij als familielid gerechtigd zou zijn de huur voort te zetten op de genoemde standplaats. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat, anders dan [gedaagde] daarin leest, uit artikel 2 van de Algemene Huurvoorwaarden voor woonwagens en standplaatsen in de gemeente Landgraaf niet volgt dat om het even welk familielid de huur kan voortzetten, indien de huurovereenkomst ten aanzien van een of meerdere huurders eindigt. Dit is immers slechts het geval als de voortzettende huurder reeds als huurder stond vermeld in de huurovereenkomst. Van vermelding van [gedaagde] op de huurovereenkomst ter zake van [adres 2] is (dus) niet gebleken.
4.7.
Voor zover het betoog van [gedaagde] aldus moet worden begrepen dat hij zich (meer subsidiair) beroept op een rechtsgeldige onderhuurovereenkomst tussen hem en [naam oom gedaagde] , dient ook dat te worden verworpen. Allereerst heeft te gelden dat [gedaagde] het bestaan van een dergelijke overeenkomst niet nader heeft onderbouwd. Verder heeft te gelden dat op grond van de brief van 1 juni 2016 genoegzaam vast staat vast dat de huurovereenkomst tussen de Gemeente en [naam oom gedaagde] is geëindigd. Dat de daaraan voorafgaande opzegging van 13 mei 2016 zijdens [naam oom gedaagde] niet bevoegd zou zijn gedaan, omdat de zoon van [naam oom gedaagde] niet gemachtigd zou zijn, is ter zitting naar voren gebracht, maar op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
4.8.
Omdat niet is gebleken dat [gedaagde] rechten kan ontlenen aan enige (onder)huuroveeenkomst dient te worden aangenomen dat [gedaagde] zonder recht daartoe op de standplaats verblijft.
4.9.
Bij het ontbreken van een overeenkomst komt aan de door [gedaagde] aangehaalde maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen werking toe. Evenmin is er ruimte voor de toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat er geen sprake is van een vergelijkbaar geval. Bovendien is niet gebleken dat de Gemeente in haar hoedanigheid van verhuurder van woonwagenstandplaatsen onzorgvuldig (i.e. in strijd met enig beginsel) heeft gehandeld.
4.10.
De voorzieningenrechter is tot slot van oordeel dat [gedaagde] in dit kader geen rechten kan ontlenen aan artikel 8 EVRM. Daarbij speelt een rol dat [gedaagde] jegens de Gemeente geen huurrecht kan claimen. Verder is relevant dat de Gemeente in het kader van het door haar gehanteerde ‘uitsterfbeleid’ geen nieuwe verhuur van standplaatsen realiseert. Niet is gesteld, laat staan is aannemelijk gemaakt. dat het uitsterfbeleid niet noodzakelijk is in een democratische rechtsstaat. De voorzieningenrechter treedt bovendien niet zelfstandig in de beoordeling van de innerlijke waarde van de wet c.q. regelgeving (artikel 12 van de Wet algemene bepalingen van 1829). Ook wordt relevant geacht dat de Gemeente op geen enkele moment gerechtvaardigd de verwachting heeft gewekt dat [gedaagde] de standplaats (al dan niet vooruitlopend op een huurovereenkomst met de Gemeente) mocht gebruiken, waarbij wordt benadrukt dat de op grond van de wet Basisregistratie Personen verplichte inschrijving in het GBA die verwachting niet heeft kunnen wekken of daaraan bij heeft kunnen dragen.
4.11.
De gevorderde ontruiming kan worden uitgesproken, met dien verstande dat overeenkomstig het beleid van de rechtbank Limburg een ontruimingstermijn van veertien dagen zal worden aangehouden en met afwijzing van de machtiging om de ontruiming te laten plaatsvinden met behulp van de strek arm (en) op kosten van [gedaagde] , omdat de wet de deurwaarder reeds de mogelijk geeft om dit zo te doen.
4.12.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.531,05 (€ 96,05 exploot + € 619,00 griffierecht + 816,00 salaris advocaat), vermeerderd met rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de standplaats gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] met het zijne en de zijnen te verlaten en te ontruimen en verlaten en ontruimd te houden onder achterlating van de woonwagen en de overige op de standplaats aanwezige opstallen, zulks uiterlijk veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.2.
veroordeeld [gedaagde] in de kosten van het geding aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.531,05, vermeerderd met wettelijke rente, als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, indien niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan deze veroordeling wordt voldaan, tot aan de dag der algehele betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: EvB