ECLI:NL:RBLIM:2016:8078

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 september 2016
Publicatiedatum
19 september 2016
Zaaknummer
5279051 CV EXPL 16-7224
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • E.P. van Unen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over hoofdelijke aansprakelijkheid en betalingsregeling tussen huurder en woningstichting

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, is er een geschil ontstaan tussen [eiser] en Stichting Wonen Zuid (WZ) over de executie van een vonnis van de kantonrechter van 30 januari 2013. [eiser] is samen met zijn toenmalige vriendin [naam vriendin] veroordeeld tot ontruiming van hun huurwoning en tot betaling van achterstallige huur en proceskosten. Na een betalingsregeling die door [naam vriendin] is aangeboden aan WZ, stelt [eiser] dat hij ook is gekweten van zijn verplichtingen uit het vonnis, omdat de regeling ook hem zou dekken. WZ heeft echter een hernieuwd bevel tot betaling aan [eiser] gestuurd, waarop deze zich verzet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil moet worden gekwalificeerd als een executiegeschil, waarbij de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis bij WZ ligt. De rechter oordeelt dat er geen bewijs is dat de betalingen door [naam vriendin] specifiek zijn toegerekend aan de gezamenlijke schuld van [eiser] en [naam vriendin]. Hierdoor blijft de verplichting van [eiser] om te betalen bestaan. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] af en veroordeelt hem tot betaling van de proceskosten aan WZ.

De beslissing van de rechtbank benadrukt het belang van duidelijke afspraken in betalingsregelingen en de noodzaak om te specificeren welke schulden door betalingen worden afgelost. Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en is openbaar uitgesproken op 16 september 2016.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 5279051 CV EXPL 16-7224
Vonnis in kort geding van 16 september 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonend te [woonplaats 1] aan de [adres 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. K.J.C. van Bekkum
tegen
Stichting Wonen zuid,
gevestigd te Roermond en kantoorhoudend te Heerlen
gedaagde partij,
gemachtigde mr. W.V.J.M. Bonnie.
Partijen zullen hierna [eiser] en WZ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding d.d. 8 augustus 2016
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 12 september 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 30 januari 2013 (verder te noemen: het vonnis) is [eiser] samen met zijn (in ieder geval toenmalige) vriendin [naam vriendin] (verder te noemen: [naam vriendin] ) veroordeeld tot ontruiming van de door hen van WSS gehuurde woning aan de [adres 2] en tevens hoofdelijk veroordeeld tot betaling van:
“- de achterstallige huur over de maand december 2012 ad € 554,22;
  • alsmede genoemd bedrag aan huur over de maand januari 2013 voor zover niet betaald;
  • € 554,22 per maand vanaf 1 februari 2013 en bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van iedere maand,(…)
    zolang als gedaagde(n) de woning in gebruik hebben dan wel deze niet geheel leeg en ontruimd aan eisers hebben opgeleverd;”.
Tevens werden [eiser] en [naam vriendin] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de proceskosten, in totaal € 1.029,13.
2.2.
Daarnaast is [naam vriendin] in het vonnis persoonlijk veroordeeld tot betaling aan WZ van
€ 5.967,02 ter zake van huurachterstand, herstelkosten en ontruimingskosten met betrekking tot het door haar eerder gehuurde pand aan de [adres 3] te [woonplaats 2] .
2.3.
Bij brief van 29 april 2014 van de gemachtigde van [naam vriendin] aan de incassogemachtigde van WZ heeft eerstgenoemde te kennen gegeven dat [naam vriendin] een schuldenlast heeft van in totaal meer dan € 27.000,00, waarvan in totaal € 11.721,92 aan WZ. Daarbij is een betalingsregeling aangeboden die er op neerkwam dat 20% van de vordering, te weten € 2.344,39, betaald zou worden in een termijn van drie jaar, een en ander tegen finale kwijting van het overige.
2.4.
Ter zitting is door partijen bevestigd dat [naam vriendin] medio juni 2016 (en dus kennelijk sneller dan in eerste instantie was aangeboden, maar dat terzijde) de laatste betaling van de betalingsregeling heeft voldaan.
2.5.
Medio juli 2016 heeft WZ een hernieuwd bevel tot betaling laten betekenen aan [eiser] op grond van het vonnis. Volgens dat bevel dient [eiser] te betalen € 1.302,33 aan achterstallige huur, € 1.029,17 aan proceskosten, € 89,33 aan betekeningskosten, € 199,00 nasalaris en € 92,48 aan betekeningskosten, in totaal derhalve € 2.711,31. Uit de overige stellingen van partijen begrijpt de rechter (zij stellen dit niet expliciet) dat dit het geheel is waartoe [eiser] en [naam vriendin] in het vonnis hoofdelijk veroordeeld waren om aan WZ te betalen.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert kort gezegd om WZ te bevelen de executie van het vonnis van 30 januari 2013 te staken, onder verwijzing van WZ in de proceskosten.
3.2.
Volgens [eiser] hebben de betalingsregeling tegen finale kwijting tussen WZ en [naam vriendin] , en de voldoening daaraan door [naam vriendin] , (ook) hem gekweten van de (verdere) veroordeling in het vonnis.
3.3.
WSS heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gestelde - en niet weersproken - spoedeisende belang staat vast.
4.2.
Het geschil tussen partijen is te beschouwen als een executiegeschil en valt onder de reikwijdte van artikel 438 Rv. Ten aanzien daarvan geldt als uitgangspunt dat de partij, aan wie de vordering bij - zoals hier het geval is - uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is toegewezen, bevoegd is tot tenuitvoerlegging van die veroordeling.
4.3.
Het betoog van [eiser] komt er in wezen op neer dat WZ inmiddels de bevoegdheid ontbeert om het vonnis nog (verder) te executeren omdat de betalingsregeling tussen [naam vriendin] en WZ ook zag op de hoofdelijke veroordeling genoemd onder 2.1., en de finale kwijting derhalve ook. WZ heeft derhalve - in de optiek van [eiser] - niet alleen geen vordering meer op [naam vriendin] , maar ook niet meer op [eiser] .
4.4.
Uit de brief van 29 april 2014 blijkt uitsluitend dat een betalingsregeling door
[naam vriendin]is aangeboden aan de betreffende incassogemachtigde en wel ten aanzien van het geheel van
haarschulden aan WZ. Gesteld noch gebleken is dat in een later stadium is overeengekomen dat die regeling ook op [eiser] van toepassing was en dat daarmee betalingen door [naam vriendin] in het kader van de met haar getroffen betalingsregeling óók [eiser] zouden bevrijden. Slechts indien zou komen vast te staan dat overeengekomen was dat (een deel van) die betalingen door [naam vriendin] specifiek aan die gezamenlijke schuld zou worden toegerekend, zou van een dergelijke kwijting sprake kunnen zijn. Zulks is echter niet het geval: in de betalingsregeling tussen [naam vriendin] en WZ is geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende schulden van [naam vriendin] en zijn deze als het ware op een hoop gegooid. Aldus is - in deze procedure - niet vast te stellen dat, en voor welk deel, door de betalingen van [naam vriendin] aan WZ op de gezamenlijke schuld van [eiser] en [naam vriendin] is afgelost, zodat voorshands moet worden aangenomen dat daarop niet is afgelost. WZ komt daarom nog steeds de bevoegdheid toe om het vonnis te executeren. Wellicht komt [eiser] , indien hij meer dan de helft van het te executeren bedrag betaalt, ten aanzien van dat meerdere deel op grond van art. 6:10 BW een regresrecht toe op [naam vriendin] doch dat laat het bovenstaande onverlet.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van WZ tot de datum van dit vonnis begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van WZ tot de datum van dit vonnis begroot op € 600,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en is in het openbaar uitgesproken.
RK