Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- het verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift met producties;
- de pleitnota van de gemachtigde van [verzoekster] ;
- de mondelinge behandeling d.d. 13 september 2016.
23 september 2016 tegen die aanvulling bezwaar gemaakt. Dit aanvullende verzoek van de gemachtigde van [verzoekster] wordt door de kantonrechter buiten beschouwing gelaten. Het verzoek is na de mondelinge behandeling gedaan en bovendien heeft (de gemachtigde van) [verweerder] daar niet meer op kunnen reageren. Daar komt nog bij dat de zaak enkel aangehouden is om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te bereiken en niet om nog nadere aktes te nemen.
2.De feiten
€ 9,42 bruto, exclusief 8% vakantiebijslag.
3.Het geschil
€ 32.000,00 [bruto], althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
4.De beoordeling
2 november 2013 tot en met 1 november 2014 (II) en van 2 november 2014 tot en met
1 november 2015 (III), krachtens opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met EZ werkzaamheden heeft verricht. Doordat niet weersproken is dat [verzoekster] op
2 november 2015 op het werk is verschenen en arbeid heeft verricht, is daardoor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. Met ingang van 3 november 2015 heeft [verweerder] (ditmaal met de EK) die afspraken overigens geformaliseerd in arbeidsovereenkomst (e), waarvan [verweerder] dacht of wilde doen voorkomen dat die voor bepaalde tijd was aangegaan. De kantonrechter neemt hierna dan ook als uitgangspunt dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is. Hetgeen [verweerder] heeft aangevoerd omtrent het beweerde
einde van rechtswege(onderstreping kantonrechter) van het dienstverband op
2 mei 2016 (“smaak i” volgens [verweerder] ), kan reeds vanwege dit oordeel van de kantonrechter geen stand houden en behoeft daardoor geen verdere bespreking.
2 november 2015 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, anderzijds stelt zij dat de geformaliseerde arbeidsovereenkomst (e) met ingang van 3 november 2015 uiteindelijk op 2 mei 2016 is “beëindigd”. Uit de brief van de gemachtigde van [verzoekster]
d.d. 2 maart 2016 (bijlage 12 bij verzoekschrift) aan [verweerder] blijkt dat “zijn cliënte het liefst in uw filiaal in Vaals voor onbepaalde tijd wil blijven werken” en “u dient dan wel te bevestigen dat cliënte een contract heeft voor onbepaalde tijd”. Daarnaast verlangt de gemachtigde van [verzoekster] blijkens die brief nog enkele andere bevestigingen van [verweerder] alvorens zij het werk in Vaals als winkelbediende kan hervatten (“cliënte is en blijft beschikbaar als een gemotiveerde werkneemster, die graag met haar collega’s de klanten blijft bedienen”). Deze brief verdraagt zich geenszins met de in deze procedure betrokken stelling dat [verzoekster] er daadwerkelijk vanuit is gegaan dat haar arbeidsovereenkomst met [verweerder] (al dan niet met EK of EZ) op 2 mei 2016 is geëindigd. De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt en niet door [verweerder] is opgezegd. De verzoeken I. tot en met IV. van [verzoekster] nemen als uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst door [verweerder] is opgezegd. Die verzoeken missen evenwel een grondslag, aangezien er van een (onverwijlde) opzegging geen sprake is (de arbeidsovereenkomst tussen partijen duurt immers voort). Dit brengt mee dat de verzoeken I. tot en met IV. moeten worden afgewezen.