In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Limburg op 25 juli 2016 een beschikking gegeven met betrekking tot de gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: GI) over een minderjarige, geboren in 2001. De ouders van de minderjarige, die gezamenlijk het gezag uitoefenen, zijn niet verschenen op de zitting. De GI had verzocht om het gezag over de minderjarige te laten uitoefenen door de GI voor het geven van toestemming voor een medische behandeling. Dit verzoek was gebaseerd op artikel 1:265e, eerste lid, sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige onder toezicht is gesteld van de GI en dat er eerder een machtiging voor gesloten jeugdhulp was verleend. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat het verzoek van de GI niet kon worden toegewezen, omdat de minderjarige niet was aangetoond dat zij niet in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen. Bovendien was er een mogelijkheid voor een eenmalige vervangende toestemming op basis van artikel 1:265h BW, maar dit was niet door de GI verzocht.
De kinderrechter heeft het verzoek van de GI afgewezen, met de opmerking dat toewijzing van het verzoek in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.