In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een geschil tussen een broer en een zus over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden moeder. De broer heeft een kort geding aangespannen met het verzoek om een machtiging te verkrijgen om de woning, die tot de nalatenschap behoort, te gelde te maken. De voorzieningenrechter heeft op 21 oktober 2016 uitspraak gedaan en de vorderingen van de broer afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de broer geen spoedeisend belang had bij de gevraagde machtiging, omdat de zus de hypotheeklasten van de woning tijdig betaalt en er geen achterstand is. Bovendien werd benadrukt dat de wens om tot een behoorlijke verdeling te komen, hoe begrijpelijk ook, niet als een gewichtige reden kan worden beschouwd in de zin van artikel 3:174 BW. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen gewichtige redenen waren om de gevraagde machtiging te verlenen, en dat de broer niet had aangetoond dat de zus niet meewerkte aan de verkoop van de woning. De beslissing houdt in dat de vorderingen van de broer worden afgewezen en dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.