ECLI:NL:RBLIM:2016:9812

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
C/03/227399 / KG ZA 16-542
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil en schorsing van een verstekvonnis in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiser, na een verstekvonnis, vordert dat de voorzieningenrechter de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van dat vonnis schorst. Eiser is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan gedaagde, maar heeft verzet aangetekend tegen het verstekvonnis. De voorzieningenrechter oordeelt dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis niet mogelijk is, omdat het verstekvonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Eiser vordert daarnaast de opheffing van executoriaal beslag dat door gedaagde is gelegd. De voorzieningenrechter overweegt dat opheffing van een executoriaal beslag slechts in uitzonderlijke gevallen kan plaatsvinden. Eiser stelt dat hij in een noodtoestand verkeert door de executiemaatregelen van gedaagde, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een noodtoestand. De vordering tot opheffing van het beslag onder de Rabobank wordt toegewezen, omdat dit beslag geen doel heeft getroffen. De overige vorderingen van eiser worden afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/227399 / KG ZA 16-542
Vonnis in kort geding van 14 november 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. T.M.T.M. Lindeman,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. Ph.W.A.M. van Roy.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de brief, met bijlage, van [eiser] van 25 oktober 2016,
  • de brief, met bijlagen, van [gedaagde] van 1 november 2016,
  • de brief, met bijlage, van [gedaagde] van 2 november 2016,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn, na huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt, in het huwelijk getreden te Sittard, thans gemeente Sittard-Geleen, op [huwelijksdatum] .
2.2.
Bij beschikking van [echtscheidingsdatum] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in het register van de burgerlijke stand van de gemeente Sittard-Geleen op 17 juni 2015.
2.3.
[gedaagde] heeft [eiser] in verband met de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen in rechte betrokken.
2.4.
Bij vonnis van deze rechtbank van 3 augustus 2016 (hierna: het verstekvonnis), gewezen onder zaaknummer C/03/221585 / HA ZA 16-316, is [eiser] aan wie verstek was verleend, (voor zover in deze procedure van belang) veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van, in totaal, € 67.261,66. De rechtbank heeft het verstekvonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
[eiser] is op 7 september 2016 van dit verstekvonnis in verzet gekomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert primair dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van ordemaatregel de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het verstekvonnis schorst totdat in de verzetprocedure vonnis is gewezen. Subsidiair vordert hij dat de voorzieningenrechter [gedaagde] beveelt de door onder de Sociale Verzekeringsbank, de Rabobank, onder zichzelf en op een bij hem in gebruik zijnde auto, op te heffen binnen één dag na het in dezen te wijzen vonnis en op straffe van een dwangsom van € 1.000,00, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom, voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] nalaat aan het vonnis te voldoen. Ten slotte vordert [eiser] dat de voorzieningenrechter [gedaagde] in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten, vermeerdert met de wettelijke rente vanaf acht dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, veroordeelt.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Eiswijziging
4.1.1.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij meer subsidiair vordert dat de voorzieningenrechter de executie van het verstekvonnis schorst.
4.1.2.
[gedaagde] heeft geen, althans geen gemotiveerd, bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.
4.1.3.
Hoewel de eiswijziging niet voldoet aan het in artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde schriftelijkheidsvereiste ziet de voorzieningenrechter hierin en ook overigens geen aanleiding deze eiswijziging buiten beschouwing te laten. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat deze eiswijziging zeer verweven is met de primair ingestelde vordering, zodat [eiser] niet in haar verdedigingsbelang is geschaad en de eiswijziging dan ook niet als in strijd met de eisen van een goede procesorde kan worden gekwalificeerd.
4.2.
Spoedeisend belang
4.2.1.
Daarmee komt de voorzieningenrechter nu toe aan de beantwoording van de vraag of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van zijn vorderingen in kort geding. Volgens [eiser] is dit spoedeisend belang aanwezig. [gedaagde] daarentegen betoogt dat dit spoedeisend belang ontbreekt, waarbij zich primair op het standpunt stelt dat [eiser] in het geheel geen belang, laat staan een spoedeisend belang, heeft bij zijn vorderingen in kort geding.
4.2.2.
De voorzieningenrechter volgt haar hierin niet. Anders dan [gedaagde] ingang wil doen vinden, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat [eiser] ontvankelijk is in de verzetprocedure. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat de verzetdagvaarding binnen vier weken na betekening van het verstekvonnis aan hem is uitgebracht, zodat de voorzieningenrechter daarvan uitgaat. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat [eiser] al vóór de betekening van het verstekvonnis aan hem, en wel op 5 augustus 2016 bekend was met het verstekvonnis, zodat de verzetdagvaarding niet tijdig is uitgebracht, maar die stelling heeft zij in het licht van de betwisting daarvan door [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd. Nog daargelaten dat de omstandigheid dat de toenmalige advocaat van [gedaagde] op 4 augustus 2016 een afschrift van het vonnis naar de toenmalige advocaat van [eiser] heeft gezonden, niet, althans niet zonder nadere toelichting die niet is gegeven, met zich brengt dat [eiser] zelf op 5 augustus 2016 met het verstekvonnis bekend was, geldt dat de enkele bekendheid met het verstekvonnis onvoldoende is om de verzettermijn te doen ingaan. Uit artikel 143 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt immers dat de verzettermijn eerst ingaat indien de bij verstek veroordeelde een daad verricht waaruit ondubbelzinnig blijkt dat hij bekend is met het verstekvonnis. Dat [eiser] reeds vóór de betekening van het verstekvonnis aan hem een dergelijke daad van bekendheid heeft verricht, heeft [gedaagde] niet gesteld en is overigens ook niet gebleken. De voorzieningenrechter gaat daarom ervan uit dat de verzetdagvaarding voor het verstrijken van de verzettermijn is uitgebracht. [eiser] heeft dus wel degelijk belang bij zijn vorderingen in kort geding.
4.2.3.
Dit belang acht de voorzieningenrechter bovendien spoedeisend. [eiser] legt namelijk onder andere aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij ten gevolge van de door [gedaagde] krachtens het verstekvonnis ingezette executiemaatregelen in een noodtoestand (is) geraakt. Bij deze stand van zaken kan niet van hem worden gevergd dat hij de uitkomst van de verzetprocedure afwacht. De voorzieningenrechter zal [eiser] daarom ontvangen in zijn vorderingen in kort geding en komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiser] .
4.3.
Schorsing tenuitvoerlegging
4.3.1.
De primair door [eiser] ingestelde vordering strekt kennelijk ertoe dat de voorzieningenrechter op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis schorst.
4.3.2.
Bij zijn beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat uit artikel 145 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat het verzet, mits tijdig en op de voorgeschreven wijze gedaan, de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis schorst, tenzij het verstekvonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, zoals in deze zaak het geval is. In dit geval wordt de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis ondanks dat [eiser] in verzet is gekomen dan ook niet geschorst.
4.3.3.
Uit artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat indien hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de hogere rechter naar aanleiding van een daartoe strekkende (incidentele) vordering de tenuitvoerlegging van het vonnis alsnog kan schorsen. Uit dit artikel volgt onmiskenbaar dat het ziet op de situatie waarin hoger beroep is ingesteld tegen een op tegenspraak gewezen vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Alsdan kan de rechter in hoger beroep de tenuitvoerlegging alsnog schorsen. In dit geval gaat het om een verstekvonnis waartegen het rechtsmiddel hoger beroep niet openstaat. De verzetprocedure kent geen met artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vergelijkbare regeling, terwijl dit artikel blijkens de bewoordingen daarvan, niet is geschreven voor uitvoerbaar bij voorraad verklaarde verstekvonnissen. De voorzieningenrechter heeft geen overtuigende aanknopingspunten gevonden, en [eiser] heeft daarvoor evenmin argumenten aangedragen, om te veronderstellen dat de wetgever desondanks heeft beoogd dat op de voet van dit artikel tevens de executie van een verstekvonnis zou moeten kunnen worden geschorst. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de wetgever artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (onder andere) vanwege doelmatigheidsoverwegingen in het leven heeft geroepen. De wetgever achtte het niet doelmatig wanneer men, eenmaal in hoger beroep gekomen of in geval van een voornemen daartoe, gedwongen is om (op de voet van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) een afzonderlijk kort geding bij de voorzieningenrechter aanhangig te maken enkel en alleen om de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen. De procedure in verzet is niet te vergelijken met een procedure in hoger beroep, aangezien door het verzet de instantie wordt heropend en de verzetprocedure moet worden beschouwd als een voortzetting van de aanvankelijke verstekprocedure. Daar komt bij dat het, àls al zou moeten worden aangenomen dat artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wél van overeenkomstige toepassing is op een uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis, voor de hand zou liggen om te veronderstellen dat alsdan een daartoe strekkende incidentele vordering bij de verzetrechter en niet bij de voorzieningenrechter zou moeten worden ingesteld.
4.3.4.
Het voorgaande brengt met zich dat de primair ingestelde vordering zal worden afgewezen.
4.4.
Opheffen executoriaal beslag
4.4.1.
Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan een beoordeling van de subsidiaire vordering van [eiser] . Deze vordering strekt ertoe dat de voorzieningenrechter [gedaagde] beveelt de executoriale beslagen onder de Sociale Verzekeringsbank, de Rabobank, onder zichzelf alsook het beslag op de bij [eiser] in gebruik zijnde auto op te heffen.
4.4.2.
Deze vordering is gebaseerd op artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Als uitgangspunt geldt dat voor opheffing van een executoriaal beslag slechts plaats is in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Slechts indien de voorzieningenrechter tot de conclusie zou komen dat [gedaagde] , mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiser] die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na het verstekvonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [eiser] een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging van het verstekvonnis niet kan worden aanvaard (Hoge Raad, 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575). Hiernaast kan de executie worden geschorst indien sprake is van misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Daarvan kan sprake zijn indien, zoals in deze zaak, executie plaatsvindt op basis van een verstekvonnis en rekening moet worden gehouden met de serieuze mogelijkheid dat, in dit geval, de rechtbank de veroordeling niet zou hebben uitgesproken indien [eiser] in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 5 april 2016 was verschenen en de in dit executiegeschil opgeworpen argumenten als verweer had aangevoerd (gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5174).
4.4.3.
[eiser] heeft niet gesteld dat het verstekvonnis op een feitelijke of juridische misslag berust, zodat hierin geen grond voor toewijzing van zijn vordering kan worden gevonden. Wel heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde] , gelet op zijn belangen die door de tenuitvoerlegging worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van verstekvonnis. Enerzijds omdat de op zijn naam staande bankrekening bij de Rabobank op het moment van beslaglegging een debetsaldo vertoonde, zodat het beslag geen doel heeft getroffen en anderzijds omdat ten gevolge van de tenuitvoerlegging van het vonnis (ten gevolge van de gelegde beslagen) een noodtoestand is ontstaan. Ten slotte dient volgens [eiser] rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het verstekvonnis zeer waarschijnlijk niet in stand zal blijven.
4.4.3.1. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van [eiser] als het gaat om het onder de Rabobank gelegde beslag. [gedaagde] heeft namelijk niet betwist dat het beslag onder de Rabobank geen doel heeft getroffen. Daarom valt niet in te zien dat zij, desondanks een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij handhaving van dit beslag. Zij heeft in ieder geval geen argumenten aangedragen op basis waarvan die conclusie zou kunnen worden getrokken. Het gevorderde bevel tot opheffing van het beslag zal daarom in ieder geval worden toegewezen, voor zover het betrekking heeft op het beslag onder de Rabobank. Hoewel [eiser] vordert dat de voorzieningenrechter [gedaagde] beveelt het beslag binnen één dag na dagtekening van dit vonnis op te (doen) heffen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding [gedaagde] hiervoor een termijn van drie dagen te gunnen.
4.4.3.2. Met betrekking tot de vordering van [eiser] om aan dit bevel tot opheffing van het beslag onder de Rabobank een dwangsom te verbinden, overweegt de voorzieningenrechter dat [gedaagde] heeft gesteld dat geen enkele aanleiding bestaat om te veronderstellen dat zij niet zal voldoen aan datgene waartoe zij wordt veroordeeld. De voorzieningenrechter gaat daarom ervan uit dat zij aan de veroordeling tot opheffing van het beslag onder de Rabobank zal voldoen zonder dat daarvoor een prikkel tot nakoming in de vorm een dwangsom is vereist. De vordering die strekt tot het opleggen van een dwangsom zal daarom worden afgewezen. Dit laat uiteraard onverlet dat [eiser] , indien [gedaagde] dit vonnis in weerwil van haar toezegging niet naleeft, kan vorderen dat alsnog een dwangsom aan het in dit vonnis uit te spreken bevel tot opheffing van het beslag wordt verbonden.
4.4.4.
De voorzieningenrechter begrijpt dat de noodtoestand volgens [eiser] is gelegen in de omstandigheid dat hij ten gevolge van het beslag onder de Sociale Verzekeringsbank slechts een zeer beperkt inkomen van € 329,45 per maand ontvangt. Hierdoor is hij niet in staat zijn vaste lasten, zoals bijvoorbeeld de huur van € 720,16 per maand en de kinderalimentatie van in totaal € 352,50 per maand te voldoen. Daar komt voor wat betreft het beslag dat op de auto is gelegd bij dat de economische waarde van de auto nihil is, zodat de verhaalsmogelijkheden van [gedaagde] beperkt zijn. [eiser] is echter, zo stelt hij, zeer afhankelijk van de auto.
4.4.4.1. Deze argumenten overtuigen de voorzieningenrechter niet. In het licht van de betwisting daarvan door [gedaagde] heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat ten gevolge van het beslag onder de Sociale Verzekeringsbank een noodtoestand is ontstaan. [gedaagde] heeft weliswaar niet betwist dat het inkomen dat [eiser] in de vorm van een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank ontvangt slechts € 329,45 per maand bedraagt, maar uit de door [eiser] zelf in het geding gebrachte gegevens blijkt dat hij hiernaast nog een bedrag van, in totaal, € 574,60 aan pensioenuitkeringen ontvangt. Daar komt bij dat [eiser] , althans zijn advocaat, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zelf heeft verklaard dat [eiser] tevens nog een inkomen uit arbeid ontvangt. [eiser] heeft evenwel niet toegelicht hoe hoog dat inkomen is. De voorzieningenrechter heeft dan ook onvoldoende zicht op de financiële situatie van [eiser] . Bij deze stand van zaken kan dan ook niet worden geconcludeerd dat hij ten gevolge van het beslag onder de Sociale Verzekeringsbank in een noodtoestand is komen te verkeren. Zelfs als het al juist zou zijn dat de beslagvrije voet op een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen [eiser] wel heeft gesteld, maar niet heeft toegelicht, dan kan dat gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de financiële situatie van [eiser] , niet tot een ander oordeel leiden. Overigens ligt het op de weg van [eiser] om, indien hij van mening is dat de beslagvrije voet op een te laag bedrag is vastgesteld, te verzoeken om een nieuwe berekening van de beslagvrije voet.
4.4.4.2. De door [eiser] aangedragen argumenten hebben geen betrekking op het beslag dat [gedaagde] onder zich zelf heeft doen leggen. Daarom is geen plaats voor de conclusie dat zij, gelet op de belangen van [eiser] , geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging, door middel van het leggen van beslag onder zichzelf. Hierin is dan ook geen grond voor opheffing van het beslag gelegen.
4.4.4.3. Voor zover de vordering betrekking heeft op de opheffing van het beslag op de auto, overweegt de voorzieningenrechter dat partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn overeengekomen dat [gedaagde] , totdat in de verzetprocedure eindvonnis is gewezen, geen verdere executiemaatregelen zal nemen. De al ingezette executiemaatregel die strekt tot openbare verkoop van de auto, zal in afwachting van het eindvonnis in de verzetprocedure worden gestaakt. Hierop gelet en gelet op het feit dat auto niet in bewaring is gesteld en dus nog steeds in bezit is van [eiser] terwijl de onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een noodtoestand was gelegen in de omstandigheid dat hij de auto niet zou kunnen gebruiken, kan het bestaan van die noodtoestand niet worden volgehouden. Bij deze stand van zaken bestaat geen grond voor opheffing van het beslag.
4.4.4.4. Ten slotte heeft [eiser] gesteld dat het verstekvonnis als het gaat om de veroordeling tot betaling van de geldsommen hoogstwaarschijnlijk niet in stand zal blijven. Hij heeft in dit verband toegelicht dat het overgrote deel van het bedrag dat hij [gedaagde] krachtens het verstekvonnis dient te betalen, is gebaseerd op de stelling dat hij onvoldoende heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Die stelling is volgens [eiser] echter onjuist en wordt, zo stelt hij, in de verzetprocedure gemotiveerd door hem betwist. Bovendien komt daar volgens [eiser] nog bij dat hij zelf een bedrag van € 147.953,21 van [gedaagde] te vorderen heeft. [gedaagde] betwist dat het verstekvonnis niet in stand zal blijven. [eiser] heeft echter, hoewel dat gelet op de betwisting van zijn stelling door [gedaagde] , wel op zijn weg lag, in deze procedure de producties die hij kennelijk in de verzetprocedure ter ondersteuning van de juistheid van zijn stelling in het geding heeft gebracht, niet in het geding gebracht. De voorzieningenrechter kan daarom niet beoordelen of en in hoeverre de serieuze mogelijkheid bestaat dat [eiser] op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. Dit brengt met zich dat de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten heeft om ervan uit te kunnen gaan dat de serieuze kans bestaat dat het verstekvonnis niet in stand zal blijven. Hierin kan dan ook evenmin grond voor opheffing van de beslagen worden gevonden.
4.4.5.
Het voorgaande brengt met zich dat de opheffingsvordering zal worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op het beslag onder de Sociale Verzekeringsbank en [gedaagde] zelf alsook voor zover deze betrekking heeft op de auto.
4.5.
Schorsing tenuitvoerlegging
4.5.1.
Ten slotte komt de voorzieningenrechter toe aan de meer subsidiair ingestelde vordering van [eiser] , die ertoe strekt dat de voorzieningenrechter op de voet van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de executie van het verstekvonnis schorst.
4.5.2.
Bij een schorsing van de executie blijven de beslagen wel gehandhaafd, maar is het niet toegestaan om verdere executiemaatregelen te nemen. Onder verwijzing naar hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor met betrekking tot de door [eiser] gewenste opheffing van de beslagen heeft overwogen ter zake de bij de beoordeling van executiegeschillen aan te leggen maatstaf, overweegt de voorzieningenrechter dat de door [eiser] in dat verband aangedragen argumenten evenmin voldoende gewicht in de schaal leggen om de conclusie te rechtvaardigen dat de executie dient te worden geschorst. Hoewel schorsing van de executie een minder verstrekkende maatregel is dan opheffing van de beslagen, dient bij de beantwoording van de vraag of de executie dient te worden geschorst, dezelfde maatstaf te worden gehanteerd. Nu uit het voorgaande blijkt dat aan die maatstaf niet is voldaan, is geen plaats voor schorsing van de executie.
4.5.3.
Deze vordering zal daarom eveneens worden afgewezen.
4.6.
Slotsom
4.6.1.
De slotsom van dit alles is dat de vorderingen van [eiser] , met uitzondering van de vordering die strekt tot opheffing van het beslag onder de Rabobank, zullen worden afgewezen.
4.7.
Proceskosten
4.7.1.
Partijen hebben over en weer, overigens zonder enige onderbouwing, gevorderd elkaar in de kosten van deze procedure te veroordelen.
4.7.2.
De voorzieningenrechter ziet in deze zaak evenwel geen aanleiding om af te wijken van het in zaken van familierechtelijke aard gebruikelijke uitgangspunt dat inhoudt dat de proceskosten worden gecompenseerd. Hij zal de kosten van deze procedure daarom compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De over en weer gevorderde proceskostenveroordelingen zullen daarom worden afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt [gedaagde] het onder de Rabobank ten laste van [eiser] gelegde beslag binnen drie dagen na dagtekening van dit vonnis op te heffen,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2016. [1]

Voetnoten

1.type: NL