ECLI:NL:RBLIM:2016:9986

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3746u + AWB - 16_1683u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van deeltijdontslag en verstoorde arbeidsverhouding van een ambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 22 november 2016, wordt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard. Eiser, werkzaam als docent slagwerk, had bezwaar gemaakt tegen de omvang van zijn deeltijdontslag, dat per 1 januari 2014 was verleend. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de berekening van de holle uren, waardoor het bestreden besluit 1 moet worden vernietigd. De rechtbank stelt vast dat het ontslagbesluit, dat is gebaseerd op een ernstig verstoorde arbeidsverhouding, nog niet in rechte vaststaat. Dit betekent dat het procesbelang van eiser bij de beoordeling van het bestreden besluit 1 niet is komen te vervallen.

Daarnaast wordt het beroep tegen het bestreden besluit 2, waarin eiser eervol ontslag is verleend, ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat verweerder bevoegd was om het ontslag te verlenen op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (AGM). De rechtbank concludeert dat het aandeel van eiser in de verstoorde arbeidsverhouding van gelijke orde is als dat van verweerder, en dat de door verweerder getroffen uitkeringsregeling redelijk is. Eiser had geen recht op een Van-Werk-Naar-Werk-traject, aangezien de verstoorde arbeidsrelatie aan hem te wijten was. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit 1, en veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 15/3746 + AWB/ROE 16/1683
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 november 2016 in de zaken tussen
[eiser], te Maastricht, eiser
(gemachtigde: mr. F.Y. Gans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. G.P.F. van Duren).
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij geen structurele drumles mag geven. Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 juni 2012 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 januari 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiser met ingang van 1 januari 2014 deeltijdontslag verleend voor 17,7 uren per week op grond van artikel 8:3 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (AGM).
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
De door eiser ingestelde beroepen tegen dit besluit en tegen het hiervoor genoemde besluit van 16 oktober 2012 zijn bij uitspraak van 25 april 2014 (zaaknummer AWB 12/2075 + AWB 13/1981) gegrond verklaard. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2994) is het hoger beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 november 2015 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en het verleende deeltijdontslag per 1 januari 2014 teruggebracht naar 13,7 uren per week. Ook zijn eisers bezwaren tegen het besluit van 7 juni 2012 gegrond verklaard en is eiser met ingang van het schooljaar 2012-2013 aangemerkt als docent die in de vakgroep Drums is geplaatst.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld (dit beroep is bekend onder zaaknummer AWB/ROE 15/3746).
Bij besluit van 18 december 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser met ingang van 1 januari 2014 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de AGM vanwege een diepgaande ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Daarbij is als passende regeling in de zin van artikel 10d:4 van de AGM een uitkeringsgarantie opgenomen.
Bij besluit van 12 april 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2 (dit beroep is bekend onder zaaknummer AWB/ROE 16/1683).
Verweerder heeft in beide beroepen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. De beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 zijn gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1], werkzaam bij verweerders gemeente.
Overwegingen
1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden die in deze gedingen van belang zijn, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank van 25 april 2014 en de uitspraak van de CRvB van 3 september 2015.
2. In aanvulling daarop stelt de rechtbank vast dat in laatst genoemde uitspraak de CRvB heeft geoordeeld dat verweerder niet heeft aangetoond dat eisers collega [de collega] over verdergaande kwalificaties voor het geven van drumlessen beschikt dan eiser. Bij de aanstelling van eiser als docent slagwerk werd destijds mede begrepen docent drums. Naar het oordeel van de CRvB was eiser evenals [de collega] voornoemd bevoegd tot het geven van drumles, zodat eiser het aantal uren holle tijd wellicht daarmee gedeeltelijk kon verminderen. De CRvB heeft verder overwogen dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat aan eiser, als hij ook zou worden ingezet voor het geven van drumlessen, niettemin deeltijdontslag voor 17,7 uren per week zou kunnen worden verleend.
3. Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 3 september 2015 heeft verweerder het thans bestreden besluit 1 genomen. In dit besluit is de omvang van eisers holle tijd voor het schooljaar 2012-2013 en de omvang van het deeltijdontslag per 1 januari 2014 teruggebracht van 17,7 naar 13,7 uur per week.
4. Gelet op de omstandigheid dat eiser inmiddels bij het primaire besluit 2 eervol is ontslagen per 1 januari 2014 wegens een ernstig en onherstelbare verstoorde arbeidsverhouding, zoals bedoeld in artikel 8:8 van de AGM en dit ontslag ziet op de volledige dienstbetrekking van eiser per eenzelfde datum, doet zich de vraag voor of eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit 1. De rechtbank beantwoordt deze vraag positief. De rechtbank is van oordeel dat het procesbelang van eisers beroep tegen bestreden besluit 1 niet is komen te vervallen, nu het ontslagbesluit als bedoeld in artikel 8:8 van de AGM nog niet in rechte vaststaat.
5. Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1, overweegt de rechtbank als volgt.
6. Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat hij het niet eens is met het aantal door verweerder gestelde holle uren en de wijze waarop deze holle uren zijn vastgesteld. De omvang van het deeltijdontslag wordt dan ook betwist.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 19b:17 van de AGM de afvloeiingsvolgorde van overtollige docenten wordt bepaald volgens het afspiegelingsbeginsel in combinatie met het anciënniteitsbeginsel. Dit betekent dat per leeftijdsgroep binnen een bepaalde vakgroep de medewerkers met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking komen. Getracht wordt bovendien om de onderlinge verhouding van het aantal medewerkers in elk van de leeftijdsgroepen zoveel mogelijk gelijk te houden. Volgens verweerder staat eiser voor het cursusjaar 2012-2013 in de vakgroep slagwerk in de leeftijdsgroep “45 jaar en ouder” onderaan de afvloeiingslijst. Omdat in voornoemde leeftijdscategorie de meeste lesuren worden gegeven, komt de vermindering van het aantal slagwerkleerlingen voor het grootste deel ten laste van deze leeftijdsgroep. De leerlingenvermindering leidt bij eiser als eerste en enige in zijn leeftijdscategorie tot holle tijd, aldus verweerder. Voor wat betreft de vakgroep drums staat eiser eveneens in zijn leeftijdsgroep onderaan de afvloeiingslijst. Verweerder heeft vervolgens een correctie aangebracht in die zin dat de 28 tijdelijke uren die aan zijn collega Van de Ende waren toebedeeld alsnog aan eiser zijn toegekend. Verweerder heeft vervolgens in een bijlage bij bestreden besluit 1 in een overzicht weergegeven dat na herberekening de holle tijd voor eiser 721,3 uur bedraagt, hetgeen resulteert in een deeltijdontslag van 547,95 uur voor het schooljaar 2012-2013.
8. De rechtbank is van oordeel dat door enkel te verwijzen naar het overzicht in de bijlage bij het bestreden besluit 1 en bovenstaande nadere toelichting in het verweerschrift (op pagina 6), verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de herberekening van het aantal holle uren van eiser tot stand is gekomen. Ter zitting is van de zijde van verweerder naar voren gebracht dat de bijlage bij het bestreden besluit 1 het resultaat is van de berekening en dat het niet gebruikelijk is om een uitvoerige berekening van dit resultaat mee te sturen. De rechtbank is van oordeel dat – nu niet duidelijk is welke gegevens ten grondslag liggen aan de berekening van de holle tijd – niet kan worden vastgesteld of de holle tijd van eiser en in het verlengde hiervan de omvang van het aan eiser verleende deeltijdontslag juist is. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 wegens strijd met het in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel moet worden vernietigd. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met in achtneming van deze uitspraak. Het beroep zal dus gegrond worden verklaard. De overige beroepsgronden van eiser gericht tegen het bestreden besluit 1 behoeven geen bespreking meer.
9. Gelet op het vorenstaande en het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder het griffierecht van € 167,00 aan eiser te vergoeden.
10. De rechtbank zal verweerder tevens veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit 1. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1).
11. Vervolgens gaat de rechtbank verder met het beoordelen van eisers beroep tegen het bestreden besluit 2.
12. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder, voor zover van belang, overeenkomstig en met verwijzing naar de inhoud van het advies van de bezwarenadviescommissie, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens verweerder is er – kort gezegd – sprake van een verstoorde arbeidsrelatie, die te wijten is aan eiser. Zo bestaat er al jarenlang verschil van mening tussen de leiding en eiser over eisers bevoegdheid om als slagwerkdocent al dan niet drumlessen te mogen geven, de toedeling van leerlingen aan eiser en zijn collega’s, eisers inzet bij harmonieën en fanfares, eisers plaats op de afvloeiingslijst, klachten van (ouders van) leerlingen, de toedeling van holle tijd aan eiser en de wijze waarop eiser invulling meent te kunnen geven aan zijn holle tijd. De veelheid aan geschillen en de wijze waarop deze geschillen door eiser en zijn toenmalige raadsman (mr. R. Verkijk) werden gevoerd, hebben volgens verweerder de leidinggevenden van eiser enorm belast. Met name kwamen overleggen moeizaam tot stand, was eiser boos en verontwaardigd over bepaalde gebeurtenissen, was eiser wantrouwend tegenover zijn gesprekspartners, stond eiser erop dat hij tijdens de gesprekken werd bijgestaan door een vertrouwenspersoon of zijn raadsman en waren de gespreksverslagen in de ogen van eiser niet compleet/correct, aldus verweerder. Er is meermaals gesproken tussen de leiding en eiser om te komen tot een algehele beëindiging van het dienstverband via een minnelijke regeling. Uiteindelijk heeft eiser zich op 6 september 2013 ziek gemeld en heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat er geen sprake was van ziekte, maar van een arbeidsconflict. Na een gesprek met eiser en zijn toenmalige raadsman op 19 september 2013 is verweerder tot de conclusie gekomen dat – gelet op het feit dat een eerdere mediationpoging alleen maar tot een verdieping van het conflict heeft geleid – er wantrouwen bestaat ten aanzien van een nieuwe mediation als mogelijke oplossing in het arbeidsconflict. Dit traject wordt dan ook niet door verweerder gevolgd. Naar de mening van verweerder staat het arbeidsconflict een werkhervatting in de weg. Verweerder is dan ook overgegaan tot eervol ontslag uit eisers ambtelijke aanstelling bij de gemeente Maastricht op grond van andere gronden als bedoeld in artikel 8:8 van de AGM, bestaande uit een diepgaande, ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Als passende regeling in de zin van artikel 10d:4 van de AGM heeft verweerder gegarandeerd dat eiser aanspraak kan maken op een ontslaguitkering overeenkomstig de Werkloosheidswet (WW) alsmede de bovenwettelijke aanvullende en na-wettelijke uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10d van de AGM.
13. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen op de hierna te bespreken gronden.

14.Het wettelijk kader luidt als volgt.

Op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de AGM (overige ontslaggronden) kan een ambtenaar met een vaste aanstelling eervol worden ontslagen op een bij het besluit beschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
Op grond van artikel 10d:4, eerste lid, van de AGM treft het college een passende regeling voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de ambtenaar over de inhoud van de regeling voorafgaand door het college gehoord.
Op grond van het derde lid van dit artikel betrekt het college bij de vaststelling van de regeling de inhoud van de paragraaf over aanvullende uitkering bij ontslag uit dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en billijk is.
15. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kan aan de ontslaggrond 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO (soortgelijke regeling als de AGM) ook toepassing worden gegeven als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden gevergd (zie onder meer de uitspraak van 7 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0290).
16. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar het oordeel van de rechtbank het beeld naar voren dat er tussen partijen ten tijde van de ontslagverlening een impasse was ontstaan, die een verdere samenwerking in de weg stond.
Eiser had zich inmiddels ziekgemeld op 6 september 2013. Aan deze ziekmelding lag volgens de bedrijfsarts een verstoorde arbeidsverhouding ten grondslag. De verzekeringsarts van het UWV heeft in het kader van een door eiser verzocht deskundigenadvies het standpunt van de bedrijfsarts bevestigd. Volgens verweerder had mediation op dat moment, gezien de voorgeschiedenis, niet meer tot een oplossing kunnen leiden. De rechtbank kan verweerder hierin volgen, aangezien toen de samenwerking tussen eiser en zijn leidinggevenden, maar ook met andere collega’s al ernstig was verslechterd. Bovendien speelde deze samenwerkingsproblematiek al geruime tijd en was het wederzijds vertrouwen tussen eiser en zijn direct-leidinggevende helemaal verdwenen. De rechtbank verwijst in dit verband naar een brief van 4 oktober 2013 van eisers toenmalige gemachtigde Verkijk, waarin wordt verwezen naar een gesprek dat heeft plaatsgevonden op 19 september 2013 tussen eiser, Verkijk voornoemd, direct leidinggevende [naam 2], de heer [naam 1] (ad interim teammanager [naam onderwijsinstelling] kunstscholen) en mevrouw [naam 3] (personeelszaken) naar aanleiding van eisers ziekmelding. Blijkens deze brief hebben eiser en [naam 2] tijdens het gesprek van 19 september 2013 aangegeven dat het wel aan vertrouwen maar niet aan respect ontbreekt tussen beiden. Verweerder heeft verder naar het oordeel van de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser en zijn toenmalige raadsman met hun eigen uitlatingen over [naam onderwijsinstelling] en de mensen die daar werken een bijdrage hebben geleverd aan de verstoring van de arbeidsrelatie. Deze uitlatingen hebben het ontstaan van een vertrouwensbreuk tussen partijen alleen maar bevorderd. Ook bleven partijen verschillen van mening over een eventuele vertrekregeling, nadat meermaals pogingen daartoe waren ondernomen. Het afzien van een mediationtraject als oplossing van het conflict kan – gelet op het voorgaande en de ervaring met mediation in het verleden – verweerder dan ook niet worden tegengeworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bevoegd op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de AGM ontslag te verlenen. De hiertegen gerichte beroepsgronden van eiser slagen niet.
17. Nu verweerder is overgegaan tot eenzijdig ontslag van eiser, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de uitkeringsregeling, zoals door verweerder is getroffen, van voldoende niveau is. Daarbij moet beoordeeld worden wie van de partijen een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat bovendien niet om een volledige schadevergoeding maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044).
18. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat verweerder geen passende regeling heeft getroffen qua vergoeding. Voorts had het ontslagbesluit niet mogen worden genomen zonder dat aan de ingangsdatum van het ontslag een Van-Werk-Naar-Werk-traject van twee jaar werd verbonden. Bovendien had verweerder volgens eiser rekening moeten houden met zijn wens om een pabo-opleiding te volgen. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij nu echter afziet van het volgen van deze opleiding, gelet op zijn leeftijd.
19. Verweerder ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan de reeds toegekende bovenwettelijke uitkering bij aanspraak op een WW-uitkering, omdat het ontslag niet aan verweerder is te verwijten. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hoofdstuk 10d van de AGM de werkgever niet verplicht om in het geval van een ontslag op grond van artikel 8:8 van de AGM een Van-Werk-Naar-Werk-traject aan te bieden.
20. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder in het ontstaan en voortbestaan van de situatie, die tot het ontslag aanleiding heeft gegeven, een overwegend aandeel heeft gehad. Verweerder heeft eiser dan ook voor wat betreft de hoogte van de toegekende vergoeding niet tekort gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat eisers aandeel in dezen van gelijke orde is als dat van verweerder. Verweerder heeft weliswaar onjuiste besluiten genomen, zo is gebleken uit de uitspraken in (hoger) beroep, maar eiser heeft ter zake niet gekozen voor een zakelijke opstelling in de omgang met zijn leidinggevenden. Eiser heeft telkens in zijn contacten met verweerder het feit dat hij niet in de vakgroep drums was geplaatst, erbij gehaald. Eiser bleef hierop maar terugkomen. Op een of andere manier heeft eiser van deze kwestie geen afstand kunnen nemen. Deze opstelling van eiser ten opzichte van verweerder heeft een normale arbeidsverhouding dan ook in de weg gestaan. Gelet hierop acht de rechtbank de door verweerder getroffen uitkeringsregeling dan ook redelijk. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor het aanbieden van een van Van-Werk-Naar-Werk-traject.
De beroepsgronden van eiser slagen niet.
21. Voor zover eiser in beroep heeft aangevoerd dat het bestreden besluit 2, waarin wordt verwezen naar het advies van de bezwarenadviescommissie, onvoldoende is gemotiveerd, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de motivering van het bestreden besluit 2 aan de magere kant is, maar gelet op de voornemensbrief tot ontslag van 6 december 2013 en het verweerschrift van verweerder aan de bezwarenadviescommissie van 9 maart 2016 aangevuld met het verweerschrift van 27 september 2016 en de toelichting op de zitting heeft verweerder uitgebreid de argumenten genoemd die ten grondslag werden gelegd aan het ontslag. Daarmee kleeft er geen motiveringsgebrek aan het bestreden besluit 2.

22.Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.

Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit 1 met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,00;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. A.W.P. Letschert (voorzitter), en mr. F.A.G.M. Vluggen en mr. M.A.H. Span-Henkens, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 november 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.