ECLI:NL:RBLIM:2017:1024

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16/4173 en 16/4174
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • L.N.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor een overkapping zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 8 februari 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond. Eisers, die een overkapping hadden geplaatst, waren niet in het bezit van een omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de overkapping als een gebouw moest worden aangemerkt en niet als een vergunningvrij bouwwerk. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op eigen waarnemingen ter plaatse en op de relevante wetgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de overkapping vergunningplichtig was en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De eisers hadden geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

rechtbank limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/4173 en 16/4174
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 februari 2017 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: [naam 1])
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder

(gemachtigde: [naam 2])
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-belanghebbende 1]en
[derde-belanghebbende 2], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. L.M.A. Schrieder).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2015 heeft verweerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat zij hun overkapping op het [adres] dienen te verwijderen en verwijderd dienen te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.500,= per week, met een maximum van € 15.000,=.
Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 maart 2016, verzonden op 11 maart 2016, (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit van 23 juli 2015 ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben [derde-belanghebbende 1] en [derde-belanghebbende 2] (derde-belanghebbenden) bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van derde-belanghebbenden gegrond verklaard, het besluit van 10 maart 2016 herroepen, de besluiten van 23 juli 2015 en 5 januari 2016 ingetrokken en aan eisers een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat zij de overkapping op het [adres] uiterlijk drie maanden na verzenddatum van het besluit dienen te verwijderen en verwijderd dienen te houden. Indien eisers na afloop van voormelde termijn niet of niet geheel voldoen aan de last, zijn zij een dwangsom verschuldigd van € 1.500,- per week, tot een maximum van € 15.000,-.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien om voorafgaand aan de behandeling van de zaak ter zitting op 31 januari 2017, in aanwezigheid van alle partijen en hun respectievelijke gemachtigden, alsmede de bouwinspecteur van verweerder, [bouwinspecteur 1], een onderzoek ter plaatse in te stellen als bedoeld in artikel 8:50 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Aansluitend heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en bouwinspecteur [bouwinspecteur 1]. Tevens is [derde-belanghebbende 1] met haar gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 4 juni 2015 hebben derde-belanghebbenden bij verweerder een handhavingsverzoek ingediend. Volgens derde-belanghebbenden handelden eisers – zijnde de buren van derde-belanghebbenden – in strijd met de wet door een overkapping te plaatsen zonder over de daarvoor vereiste omgevingsvergunning(en) te beschikken. Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft [bouwinspecteur 2] (inspecteur bouwtoezicht) op 3 juni 2015 een opname verricht op het adres van eisers. Dit heeft er toe geleid dat verweerder bij brief van 24 juni 2015 aan eisers een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom heeft uitgebracht. Tegen dit voornemen hebben eisers geen zienswijze ingediend. Bij besluit van 23 juli 2015 heeft verweerder aan eisers de in het voornemen aangekondigde last opgelegd. De last hield in dat eisers de overkapping dienden te verwijderen en verwijderd dienden te houden. Aan de last heeft verweerder een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ten grondslag gelegd. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3. Bij besluit van 8 januari 2016 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de opgelegde last gehandhaafd. De grondslag van de last is echter gewijzigd in een overtreding van enkel artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
4. Bij brief van 10 februari 2016 hebben eisers aan verweerder te kennen gegeven dat zij de overkapping hebben aangepast, met als gevolg dat de overkapping naar de mening van eisers vergunningvrij is geworden. Bouwinspecteur [bouwinspecteur 1] heeft na controle op 4 maart 2016 gerapporteerd dat de overkapping vanwege de door eisers genomen maatregelen vergunningvrij is geworden. Als gevolg hiervan heeft verweerder bij besluit van 10 maart 2016 besloten om de last onder dwangsom in te trekken.
5. Tegen de intrekking van de last hebben derde-belanghebbenden bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft [bouwinspecteur 1] op 4 augustus 2016 wederom een inspectie uitgevoerd om de bouwkundige status van de overkapping van eisers te bekijken. [bouwinspecteur 1] heeft toen gerapporteerd dat de situatie afwijkt van de situatie zoals hij die bij de inspectie van 4 maart 2016 had aangetroffen. Zo waren er verbindingen en dakbedekking gemaakt tussen de overkapping en de bestaande aanbouw, was de opening tussen beide dakvlakken afgedekt met isolatieplaten en was de overkapping aan de tuinzijde dichtgemaakt met glazen deuren waardoor aan één zijde een nieuwe omsloten wand is ontstaan. Hiermee is volgens verweerder een voor mensen overdekte toegankelijke ruimte ontstaan, waardoor sprake is van een vergunningplichtig gebouw. Omdat geen vergunning is verleend en legalisatie niet aan de orde is, heeft verweerder bij het thans bestreden besluit het besluit van 10 maart 2016 herroepen, de besluiten van 23 juli 2015 en 5 januari 2016 ingetrokkenen en opnieuw een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat de overkapping uiterlijk drie maanden na verzending van het besluit verwijderd dient te worden, onder verbeurte van een dwangsom van €1.500,- per week, tot een maximum van €15.000,-.
6. Eisers stellen zich – kort gezegd – op het standpunt dat er geen sprake is van een overtreding van enig wettelijk voorschrift. Gelet hierop is verweerder volgens eisers niet bevoegd om handhavend op te treden. Zij hebben – in essentie – aangevoerd dat de overkapping niet kan worden aangemerkt als een gebouw, zodat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en het bouwwerk dus vergunningvrij is.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Gelet op de grondslag van het bestreden besluit spitst de vraag of er sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift, zich in dit geval toe op de vraag of voor de bouw van de overkapping een omgevingsvergunning is vereist. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of de bouw ervan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Daarbij is dan weer relevant of de overkapping is aan te merken als bouwwerk of als gebouw.
9. De voorzieningenrechter betrekt de navolgende wettelijke bepalingen bij de beoordeling van de hiervoor geformuleerde rechtsvraag.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid en onder f, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder a en c, van de wet
nietvereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied,
mitswordt voldaan aan de volgende eisen:
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
(…)
2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de in a t/m d opgesomde eisen. Dit artikellid is dus alleen van toepassing wanneer er sprake is van een activiteit die in overeenstemming is met het bepaalde in het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
10. Het perceel van eisers valt binnen het bestemmingsplan [H.]. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel van eisers – voor zover van belang – de enkelbestemming ‘woongebied’.
11. In de bij het bestemmingsplan behorende Planregels zijn de volgende definities opgenomen:
Artikel 1.20 bijgebouw: een gebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat ten dienste staat van dat hoofdgebouw.
Artikel 1.26 bouwwerk: een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
Artikel 1.30 gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Artikel 19.2 Bouwregels: voor het bouwen gelden de volgende regels:
op de als ‘Woongebied’ bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de onder 19.1 genoemde functies worden gebouwd;
19.2.1 Gebouwen
(…)
h. het maximale bebouwingspercentage bedraagt: 1. per bouwperceel voor woondoeleinden tot 200 m2 maximaal 70%;
2. per bouwperceel voor woondoeleinden tussen 200 m2 en 400 m2 maximaal 60%;
3. per bouwperceel voor woondoeleinden tussen 400 m2 en 600 m2 maximaal 50%;
4. per bouwperceel voor woondoeleinden groter of gelijk aan 600 m2 maximaal 40%;
Verder is in artikel 19.2.2 onder b bepaald: a. b. het totale grondoppervlak van bijgebouwen bedraagt per bouwperceel tot en met 700 m2 maximaal 70 m2, waarbij het bepaalde in 19.2.1 onder h van overeenkomstige toepassing is.
12. De voorzieningenrechter zal allereerst ingaan op de vraag of de door eisers gerealiseerde overkapping dient te worden aangemerkt als een gebouw of als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Vervolgens komt de voorzieningenrechter toe aan de vraag of de overkapping al dan niet vergunningplichtig is.
13. Op basis van de eigen waarneming bij de schouw ter plaatse komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de overkapping dient te worden aangemerkt als een gebouw in de zin van artikel 1.30 van de bij het bestemmingsplan behorende Planregels. De voorzieningenrechter stelt daarbij allereerst vast dat desgevraagd door partijen is bevestigd, dat de situatie zoals aangetroffen bij de schouw, gelijk is aan de situatie die de bouwinspecteur bij zijn controle op 4 augustus 2016 heeft waargenomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de overkapping in ieder geval wordt omsloten door de muur die op de erfafscheiding van het perceel van eisers en de derde-belanghebbenden staat. Voor zover door eisers is gesteld dat deze muur geen voor de overkapping dragende constructie is en daarmee beoogd zou zijn te betogen dat die muur de ruimte onder de overkapping niet zou omsluiten, verwijst de voorzieningenrechter naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK5843). Hieruit volgt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gebouw, niet relevant is of de wanden dragend zijn. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de door eisers geplaatste glazen constructie (schuifpuien) aan de tuinzijde ook moet worden aangemerkt als een wand die de overkapping omsluit. Deze glazen wand maakt zowel optisch als technisch integraal onderdeel uit van het gerealiseerde bouwwerk. Dat het wellicht mogelijk is om de glazen wand te verwijderen, zonder dat de (functie van de) overkapping als zodanig wordt aangetast, doet hier niet aan af. Dat deze glazen wand niet dragend is, maakt gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling ook niet dat om die reden geen sprake is van een wand die de overkapping omsluit. Op grond van de waarnemingen en het feit dat de overkapping – onbestreden – een voor mensen toegankelijke overdekte ruimte vormt, voldoet de overkapping aan de in artikel 1.30 opgenomen definitie van een gebouw.
14. De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan de vraag of de overkapping vergunningvrij is op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, sub 2, van bijlage II van het Bor. Verweerder heeft ter toetsing van voormelde vraag plattegronden van alle bijgebouwen van eisers woning in kaart gebracht en overgelegd, voorzien van alle daarbij behorende afzonderlijke (oppervlakte)maten. Tevens heeft verweerder het achtererfgebied en het bebouwingsgebied op een plattegrond van eisers perceel ingetekend. Deze tekeningen heeft verweerder aan eisers gestuurd teneinde hen in de gelegenheid te stellen hierbij opmerkingen te plaatsen. Ter zitting is onbestreden gebleven dat eisers deze tekeningen hebben ontvangen. Tevens is onbestreden gebleven dat eisers geen kanttekeningen hebben geplaatst bij deze tekeningen en de daarbij vermelde maten. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken van gronden om niet uit te gaan van de juistheid van deze tekeningen. Dit betekent dat indien uitgegaan wordt van de door verweerder aangehouden vierkante meters aan bijgebouwen, het achtererfgebied van eisers perceel 176 m² groot is en het bebouwingsgebied 124 m². Dit maakt dat op grond van voormeld artikellid in het bebouwingsgebied tot een oppervlakte van 54,8 m² bijbehorende bouwwerken vergunningvrij mogen worden gebouwd (50 m² + (20% van 24 m²)). Blijkens de door verweerder overgelegde tekeningen is de totale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied, exclusief de overkapping, in totaal 54,21 m² (de garage, de serre en de aan de zijkant van de woning aanwezige uitbouw). Dat maakt dat van voormelde 54,8 m² slechts 0,59 m² resteert.
Voor de overkapping moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter uitgegaan worden van de door verweerder in aanmerking genomen oppervlakte van 24,97 m². Eisers betoog dat slechts uitgegaan dient te worden van een oppervlakte van 18,38 m² omdat de overstek tussen het huis en de overkapping destijds bij de bouw van de woning is meegebouwd, slaagt niet. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat – wat er ook zij van de overstek vóórdat de overkapping werd gerealiseerd – deze overstek ná het realiseren van de overkapping feitelijk integraal onderdeel uitmaakt van de overkapping, zodat het aantal vierkante meters van dit deel in totaliteit toegerekend dient te worden aan de nu gerealiseerde overkapping.
Het vorenstaande betekent dat de overkapping het toegestane aantal vierkante meters dat op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, sub 2, van bijlage II van het Bor vergunningvrij gebouwd mag worden, overschrijdt, zodat de overkapping op grond van dit artikellid niet is aan te merken als vergunningvrij bijbehorend bouwwerk.
15. De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat de overkapping evenmin vergunningvrij is op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Tussen partijen is niet in geschil dat de overkapping voldoet aan de in voormeld artikellid genoemde voorwaarden. Dit heeft tot gevolg dat voor de bouw van de overkapping geen omgevingsvergunning vereist is, mits wordt voldaan aan de regels die gelden krachtens het ter plaatse geldende planologisch regime. Ingevolge artikel 19.2.2, onder b, van de Planregels bedraagt
a. b. het totale grondoppervlak van bijgebouwen per bouwperceel tot en met 700 m² maximaal 70 m², waarbij het bepaalde in 19.2.1 onder h van overeenkomstige toepassing is. De bijgebouwen op eisers perceel hebben blijkens verweerders tekeningen een totale oppervlakte van 61,45 m² (garage, tuinhuis, serre en de aan de zijkant van de woning aanwezige uitbouw). Dit betekent dat er ingevolge het bestemmingsplan nog slechts 8,55 m² aan bijgebouwen vergunningvrij mag worden gebouwd. Gelet op de maatvoering van de overkapping, wordt deze 8,55 m² ruimschoots overschreden.
16. Door eisers is nog bestreden dat de uitbouw aan de zijkant van de woning niet zou mogen worden meegeteld als bijgebouw, maar zou zijn aan te merken als hoofdbouw. Daargelaten of dit standpunt vanuit het oogpunt van wet- en regelgeving juist is, zou dit de uitkomst van de berekeningen niet zodanig wijzigen dat daardoor voldaan zou kunnen worden aan de criteria voor het vergunningvrij oprichten van het bouwwerk. Voor de toepassing van artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, sub 2, van bijlage II van het Bor zou het betekenen dat uitgegaan zou moeten worden van een bebouwingsgebied ter grootte van 112,96 m², namelijk 176 m² achtererfgebied minus 63,04 (= oppervlakte woning inclusief zij-uitbouw)). Het aantal vierkante meters vergunningvrij te bouwen bijbehorende bouwwerken zou op grond van voormeld artikellid dan 52,59 m² bedragen. De oppervlakte van de garage en de serre tezamen is 42,76 m². Indien de oppervlakte van de overkapping daarbij wordt opgeteld, wordt het maximum aantal toegestane vierkante meters (52,59 m²) overschreden.
Het aanmerken van de zij-uitbouw als hoofdbouw maakt evenmin dat de overkapping vergunningvrij wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Ook hier geldt dat er in dat geval nog steeds sprake is van een overschrijding van de toegestane 70 m² aan bijgebouwen op het bouwperceel (garage + serre + tuinhuis + overkapping = 74,97 m²).
17. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de overkapping vergunningplichtig is. Nu eisers niet in het bezit zijn van een omgevingsvergunning voor de overkapping is verweerder bevoegd om handhavend op te treden tegen deze overtreding van een wettelijk voorschrift. Van zicht op legalisatie is geen sprake, reeds nu eisers geen omgevingsvergunning hebben aangevraagd.
18. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat eisers ook overigens geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd op basis waarvan verweerder gehouden is om af te zien van handhavend optreden. Het feit dat de derde-belanghebbenden geen dan wel nauwelijks hinder ondervinden van het bouwwerk kan niet als zodanig worden aangemerkt. De voorzieningenrechter acht de last voorts, anders dan door eisers gesteld, ook niet onevenredig of te ver strekkend. Het betoog van eisers dat met het verwijderen van de glazen wand het doel van de last eveneens wordt bereikt, slaagt niet. Zoals reeds hiervoor is overwogen, is bij de schouw geconstateerd dat de glazen wand integraal onderdeel uitmaakt van de overkapping. Voorts heeft de voorzieningenrechter bij de schouw vastgesteld dat ook de wanden aan de zijde van het huis en aan de zijde van de garages de overkapping omsluiten. Het verwijderen van de glazen wand maakt daarom niet dat niet langer sprake is van een geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte. Eisers hebben in dit verband erop gewezen dat de lichtkoepels los op het dak liggen. Zij hebben daartoe met een stok de lichtkoepels opgewipt. Zij beogen hiermee te onderbouwen dat de muur aan de zijde van het huis geen muur is die de overkapping omsluit en wel omdat het dak van de overkapping door de lichtstraat niet doorloopt tot aan (de buitenmuur van) het huis. Echter is de voorzieningenrechter van oordeel dat de lichtkoepels zijn bedoeld om ter plaatse te blijven. De lichtkoepels maken daardoor – ook zonder vastgeschroefd of -geplakt te zijn – integraal deel uit van de overkapping. De garagemuren aan de achterzijde (deels eigen garagemuur en deels buitenmuur van de garage van de derde-belanghebbenden) moeten ook worden aangemerkt als wand die de overkapping omsluit. Tussen de palen waar de overkapping op rust en de garagemuren is weliswaar enkele centimeters ruimte (de dikte van een hand), maar de ruimte is zodanig gering dat het geen mogelijkheid biedt voor een persoon om er tussendoor te lopen. Bovendien is de ruimte tussen de palen en de garagemuren van boven afgedekt om – naar de voorzieningenrechter aanneemt – weersinvloeden onmogelijk te maken dan wel trachten te vermijden. Dat de dakleer-flap tussen de overkapping en de garagemuren niet aan het dak van de garages is bevestigd, maakt evenmin dat de garagemuren niet kunnen worden aangemerkt als een wand die de overkapping omsluit.
19. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gelet op het vorenstaande ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.N.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. van Rie, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 februari 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.