Overwegingen
1. Bij besluit van 29 juni 2012, nr. G-12-022, hebben provinciale staten het PIP vastgesteld. Met de vaststelling van het PIP wordt voorzien in de aanleg van een ongeveer 26 kilometer lange ringweg (de Buitenring Parkstad Limburg) in het gebied van de Stadsregio Parkstad Limburg. Het PIP is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:706) in rechte onaantastbaar geworden. 2. Ter plaatse van metrering 5200 in de gemeente Brunssum geldt op grond van het PIP de bestemming ‘Verkeer’. De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn – voor zover van belang – op grond van artikel 7.1, sub a, van het PIP bestemd voor wegen, met niet meer dan 2 x 2 rijstroken, alsmede parallelrijbanen, opstelstroken, in- en uitvoegstroken, op- en afritten en de daarbij behorende bermen en taluds ingericht volgens de op de verbeelding aangeduide dwarsprofielen. Het dwarsprofiel ter hoogte van metrering 5200 is als volgt afgebeeld.
Op grond van artikel 7.4.1 van het PIP wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming ‘Verkeer’ in ieder geval gerekend het inrichten van gronden in afwijking van de aangegeven dwarsprofielen.
Verweerder kan op grond van artikel 7.5 van het PIP bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 7.1, sub a, en artikel 7.4.1 van het PIP en toestaan dat van de aangegeven dwarsprofielen wordt afgeweken:
a. indien en voor zover uit overleg met de wegbeheerder blijkt dat daartegen uit hoofde van het wegbeheer, de verkeersveiligheid daaronder begrepen, geen bezwaar bestaat,
b. indien geen wezenlijke verslechtering van de geluidsituatie optreedt. Van een wezenlijke verslechtering van de geluidsituatie is sprake wanneer:
1. de geluidbelasting op (de gevel van) een geluidgevoelig object de wettelijke voorkeurswaarde overschrijdt en voor dit object geen hogere grenswaarde geldt;
2. de geluidbelasting op (de gevel van) een geluidgevoelig object de toegestane verleende hogere grenswaarde overschrijdt;
3. de geluidbelasting een extra verstoring van de Natura2000-gebieden, de Brunssummerheide en het Geleenbeekdal, ten gevolge heeft;
c. indien en voor zover daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is.
3. Op 22 maart 2016 heeft vergunninghouder verzocht het in het PIP opgenomen dwarsprofiel ter hoogte van metrering 5200 in de gemeente Brunssum te wijzigen, in die zin dat zowel aan de noord- als de zuidzijde de hellingsgraad of schuinte van het talud wordt verminderd. Het dwarsprofiel ter hoogte van metrering 5200 zal er (bij benadering) als volgt uit komen te zien.
4. Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit 1 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Nu de graaf- en aanlegactiviteiten reeds zijn vergund bij de in rechte onaantastbaar geworden omgevingsvergunning van 7 november 2013, heeft de verleende omgevingsvergunning slechts betrekking op de activiteit ‘het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo toepassing gegeven aan de in artikel 7.5 van het PIP opgenomen regels inzake afwijking. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden van artikel 7.5 van het PIP wordt voldaan. Hiertoe heeft verweerder verwezen naar een e-mail van de wegbeheerder, de provincie Limburg, van 10 mei 2016, waarin deze te kennen geeft dat zij voor wat betreft het wegbeheer geen problemen zien. Een specialist op het gebied van de Natuurbeschermingswet 1998 van de provincie Limburg heeft op diezelfde datum in een e-mail laten weten dat geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat, gelet op de resultaten van het door Witteveen+Bos uitgevoerde akoestisch onderzoek, van een wezenlijke verslechtering van de geluidsituatie geen sprake zal zijn. Witteveen+Bos concludeert in zijn rapport van 2 juni 2015 dat de wijziging van de hellingsgraad van het talud niet leidt tot een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde en de wijziging daarmee akoestisch inpasbaar is. De geluidspecialist van de provincie Limburg heeft die conclusie bij e-mail van 4 april 2016 onderschreven.
5. Eiser is woonachtig aan [adres]. Zijn perceel grenst aan de Buitenring Parkstad Limburg ter hoogte van metrering [nummer]. Eiser vreest als gevolg van de vermindering van de hellingsgraad van het talud voor een wezenlijke verslechtering van de geluidsituatie. Bij de totstandkoming van het PIP is juist ter voorkoming van overschrijding van de geluidsnormen gekozen voor steilere taluds. Eiser vermag daarom niet in te zien dat, zoals volgt uit het akoestisch onderzoek van Witteveen+Bos, door af te zien van steilere taluds nog steeds aan de geluidsnormen wordt voldaan. In dit verband heeft eiser gewezen op het op 2 juni 2012 verschenen artikel “Het nieuwe Reken- en meetvoorschrift geluid 2012” van ir. G. Janssen, ir. J. Hooghwerff en mr. L.P. de Wit. Witteveen+Bos had om een juiste vergelijking mogelijk te maken, moeten rekenen en meten met dezelfde voorschriften als destijds gebruikt bij de totstandkoming van het PIP. Bij de totstandkoming van het PIP is gebruik gemaakt van Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 waar aan de verlening van de omgevingsvergunning het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 ten grondslag ligt. Voorts is niet gebleken dat Witteveen+Bos rekening heeft gehouden met de verwachte enorme verkeerstoename in de regio, onder meer als gevolg van het nog te realiseren themapark Nature Wonder World in Brunssum en de aansluiting op de Duitse provinciale weg van Geilenkirchen naar de A2. Niet duidelijk is of de juiste invoergegevens aan Witteveen+Bos ter beschikking zijn gesteld. Die gegevens hebben niet ter inzage gelegen. Het achterwege laten van steilere taluds druist bovendien in tegen eerdere besluitvorming en de door de provincie in 2010 en door verweerder bij de behandeling van het beroep betreffende het PIP bij de Afdeling toegezegde steile variant van het talud. Gedeputeerde Geurts bevestigt in zijn e-mail van 25 juli 2016 het bestaan van die toezegging. Bovendien is de wijziging strijdig met de door Provinciale Staten aangenomen motie 673 van 9 oktober 2015, waarin verweerder wordt opgeroepen uitsluitend besparingen na te streven waarvan onomstotelijk vaststaat dat de leefbaarheid niet wordt aangetast. Niet alleen de hellingsgraad van de taluds is in het dwarsprofiel gewijzigd, ook zijn aan weerszijden de bezinksloten en inzijgstroken verdwenen. Dit levert een hogere geluidsbelasting op.
6. Voorts heeft eiser op 15 oktober 2016 bij verweerder een handhavingsverzoek ingediend. De daadwerkelijke situatie wijkt, aldus eiser, aan de achterzijde van zijn woning (metrering [nummer]) af van het dwarsprofiel in het PIP en het bij omgevingsvergunning gewijzigde dwarsprofiel. De hellingsgraad van de taluds is flauwer dan het PIP voorschrijft en de omgevingsvergunning die een vermindering van die hellingsgraad mogelijk maakt, kan, gelet op de gronden gericht tegen de verlening van die omgevingsvergunning, in rechte geen stand houden. Daarnaast stemt de (daadwerkelijke) ligging van de as van de weg niet overeen met zowel het dwarsprofiel uit het PIP als het bij omgevingsvergunning gewijzigde dwarsprofiel. Eiser heeft in dit verband verwezen naar een mededeling van M.A. Luijten, Projectmanager Buitenring Parkstad Limburg.
7. Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit 2 heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser afgewezen.
8. Beoordeeld dient te worden of de besluiten van verweerder in rechte stand houden. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
9. Verweerder heeft bij verweerschrift van 5 oktober 2017 onbestreden gesteld dat op de besluitvorming de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is en zich primair op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 1.6, tweede lid, van de Chw niet in zijn beroep kan worden ontvangen. Op grond van dit artikellid is een beroep immers niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat.
De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Anders dan verweerder stelt, bevat het beroepschrift van eiser van 10 januari 2017, zij het summier, gronden. Artikel 1.6, tweede lid, van de Chw mist toepassing.
10. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat artikel 1.6a van de Chw in de weg staat aan het in behandeling nemen van de door eiser (na de beroepstermijn) ingediende aanvullende gronden.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 1.6a van de Chw na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Wel mogen de reeds aangevoerde beroepsgronden nog worden voorzien van nieuwe argumenten (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017: 2475). Het ligt op de weg van verweerder om duidelijkheid te verschaffen omtrent de wijze waarop rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit kunnen worden aangewend. Indien, zoals in dit geval, in de rechtsmiddelenverwijzing van het bestreden besluit 1 niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, kan eiser nu in de Chw wordt afgeweken van de Algemene wet bestuursrecht, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:230). Dit is, aldus de genoemde Afdelingsuitspraak, slechts anders indien aannemelijk is dat eiser anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Voor zover al sprake is van nieuwe gronden in het aanvullende beroepschrift, doet die situatie zich hier, naar het oordeel van de rechtbank, niet voor. De vermelding in het primaire besluit 1 en de kennisgeving daarvan dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is, acht de rechtbank onvoldoende om ten aanzien van eiser, die zich niet laat bijstaan door een professionele gemachtigde, aannemelijk te achten dat hij wist of kon weten dat hij na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kon aanvoeren. Het voorgaande klemt te meer nu eiser door de rechtbank, die op dat moment niet de beschikking had over het primaire besluit 1 en de kennisgeving daarvan, de gelegenheid is geboden om binnen een termijn van vier weken de gronden van beroep aan te vullen. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 1.6a van de Chw niet aan eiser mag worden tegengeworpen. De rechtbank zal in het navolgende dan ook de aanvullende gronden van eiser in haar beoordeling betrekken. 11. De rechtbank stelt vast dat door wijziging van het betreffende dwarsprofiel sprake is van met het PIP strijdig gebruik van gronden. Op grond van artikel 7.4.1 van het PIP wordt immers tot een gebruik strijdig met de bestemming ‘Verkeer’ in ieder geval gerekend het inrichten van gronden in afwijking van de aangegeven dwarsprofielen. Op grond van artikel 7.5 van het PIP heeft verweerder echter de bevoegdheid om toe te staan dat van de aangegeven dwarsprofielen wordt afgeweken. Hiertoe dient te worden voldaan aan drie in dat artikel genoemde voorwaarden. Niet in geschil is dat tegen afwijking van het dwarsprofiel uit hoofde van het wegbeheer geen bezwaar bestaat (a) en dat geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 vereist is (c). Partijen houdt verdeeld of wordt voldaan aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van een wezenlijke verslechtering van de geluidsituatie. Van een wezenlijke verslechtering kan – voor zover van belang – worden gesproken indien de geluidbelasting op (de gevel van) een geluidgevoelig object, in dit geval de woning van eiser, de wettelijke voorkeurswaarde overschrijdt.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder akoestisch onderzoek heeft laten verrichten. Uit het advies van Witteveen+Bos van 2 juni 2015 volgt dat de voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting, die als gevolg van de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg ter plaatse 48 dB bedraagt, niet wordt overschreden. Witteveen+Bos heeft gebruik gemaakt van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De geluidbelasting ter plaatse van de woning van eiser bedraagt (afgerond) 46 dB. Die geluidbelasting ligt een fractie lager (1,5 dB) dan de bij de totstandkoming van het PIP aan de hand van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 berekende geluidbelasting. Ter zitting heeft de geluidsdeskundige J. van Rooij toegelicht waarom de geluidsbelasting op de woning van eiser (licht) is gedaald, terwijl de hellingsgraad van het talud juist wordt verminderd. Van Rooij heeft aangegeven dat de Buitenring Parkstad Limburg wordt voorzien van geluidswerend asfalt. Onder het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 is de geluidswinst van dergelijk geluidswerend asfalt naar beneden bijgesteld. Volgens de nieuwste inzichten is de geluidswinst minder dan waarmee onder het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 rekening werd gehouden. Over het algemeen leiden berekeningen met gebruikmaking van Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 daarom tot hogere geluidwaardes dan onder het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006. Dat ter plaatse van de woning van eiser (en de rest van het gebied waar de taluds minder steil worden) de geluidbelasting desalniettemin lager bleek dan voorheen is het gevolg van de verschuiving van het talud in de richting van de weg, waardoor het afschermend effect juist toeneemt. Van Rooij heeft de geluidsberekeningen van Witteveen+Bos, waarbij de verkeersgegevens zijn vermeld, getoetst en geen inconsistenties aangetroffen. Hij acht de uitkomsten van het akoestisch onderzoek plausibel.
13. De rechtbank gaat er van uit dat Witteveen+Bos is aan te merken als een deskundig onderzoeksbureau met betrekking tot geluid. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die leiden tot twijfel aan de uitkomst van het onderzoek van Witteveen+Bos. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, nu de omgevingsvergunning is verleend op 23 juni 2016, het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 van toepassing is. Het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 is op 1 juli 2012 in werking getreden (Staatscourant 2012, nr. 11810) en op grond van artikel 8.1 van dat voorschrift is het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 ingetrokken. De rechtbank heeft, mede gegeven de op zitting door Van Rooij gegeven toelichting over het 3D-model waarvan bij de berekeningen gebruik wordt gemaakt, geen reden om de juistheid van de invoergegevens in twijfel te trekken. Eisers verwijzing naar het artikel van Janssen, Hooghwerff en De Wit kan hem niet baten, nu dit artikel geen betrekking heeft op de situatie zoals die zich ter plaatse voordoet, maar slechts in het algemeen uitspraken doet over uitkomsten van berekeningen op grond van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. Verder heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om de toelichting van Van Rooij waarom de strengere berekening van Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 in dit geval niet leidt tot een hogere geluidbelasting ter plaatse van de woning van eiser, niet te volgen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd over de te verwachten verkeerstoename als gevolg van onder meer het themapark Nature Wonder World in Brunssum en de al gerealiseerde aansluiting op de Duitse provinciale weg ziet de rechtbank evenmin concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het advies. Een concrete onderbouwing van die stelling is immers achterwege gebleven. Daarbij wijst de rechtbank er op dat thans nog geen duidelijkheid bestaat over de realisatie van het themapark Nature Wonder World in Brunssum. Bovendien houdt eisers veronderstelling geen rekening met de bevolkingskrimp die zich voordoet in de regio waar de Buitenring Parkstad Limburg wordt gerealiseerd. Eiser heeft tot slot niet gemotiveerd weerlegd dat van het vervallen van de bezinksloten en inzijgstroken geen akoestisch effect uitgaat.
14. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden toepassing heeft gegeven aan zijn binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 7.5 van het PIP. Van omstandigheden die maken dat het afwijken in strijd moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening is de rechtbank niet gebleken.
15. Nu, zoals uit het vorenstaande volgt, door verlening van de omgevingsvergunning de voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting niet wordt overschreden, kan eiser niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de leefbaarheid voor wat betreft het aspect geluid wordt aangetast. De omgevingsvergunning is daarmee in overeenstemming met de op 9 oktober 2015 door Provinciale Staten aangenomen motie 673.
16. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder heeft toegezegd dat ter plaatse de taluds steil zouden worden uitgevoerd. Voor zover eiser betoogt dat verweerder door daar thans bij omgevingsvergunning van af te wijken in strijd met het vertrouwensbeginsel handelt, overweegt de rechtbank dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan, of in dit geval het PIP, geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Verweerder kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen bij omgevingsvergunning andere regels voor gronden vaststellen, doch daaraan dient een deugdelijke motivering ten grondslag te liggen. De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 7.5, die eveneens deel uitmaakt van het in rechte onaantastbaar geworden PIP, biedt hem (onder voorwaarden) die mogelijkheid. Verweerder heeft afgezien van de aanleg van steile taluds ter hoogte van metrering 5200 omdat Provinciale Staten in oktober 2015 verweerder heeft opgedragen om versoberingen door te voeren die de leefbaarheid en de natuur niet negatief beïnvloeden. Omdat de geluidsbelasting door de taluds minder steil uit te voeren juist afneemt, is er geen noodzaak om het talud verder af te graven, terwijl dit wel extra kosten met zich brengt. De rechtbank begrijpt uit het vorenstaande dat de uitkomsten van de meer verfijnde berekening van de geluidsbelasting aan de hand van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, tegen de achtergrond van de wens van Provinciale Staten om tot besparingen te komen, verweerder tot gewijzigde inzichten heeft gebracht. Gelet op vorenstaande gewijzigde inzichten en nu niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad, de geluidsbelasting op zijn woning neemt af doordat het talud dichter bij de weg ligt, acht de rechtbank de afwijking van het PIP deugdelijk gemotiveerd. Eisers beroep op de door verweerder gedane toezegging slaagt daarom niet.
17. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit 1 ongegrond. Datzelfde geldt voor het beroep dat betrekking heeft op het handhavingsverzoek van eiser. Nu, zoals uit het vorenstaande blijkt, de verleende omgevingsvergunning in rechte stand kan houden, heeft verweerder het verzoek terecht aan de omgevingsvergunning getoetst. Voor zover eiser heeft verwezen naar hetgeen hij in het kader van de procedure ter zake de omgevingsvergunning heeft aangevoerd, kan daarom worden volstaan met een verwijzing naar het vorenoverwogene. Verweerder heeft voorts terecht het standpunt ingenomen dat handhaving slechts kan plaatsvinden indien sprake is van afwijking van het gewijzigde dwarsprofiel. Niet gebleken is dat daarvan sprake is. Dat de situatie ter hoogte van eisers woning voor wat betreft de hellingsgraad van het talud een andere is dan weergegeven in het gewijzigde dwarsprofiel, kan, wat hier ook van zij, niet leiden tot een met de omgevingsvergunning strijdige situatie die immers slechts betrekking heeft op de locatie ter hoogte van metrering 5200 in de gemeente Brunssum. De rechtbank is tot slot niet gebleken dat de ligging van de as van de weg in werkelijkheid afwijkt van het gewijzigde dwarsprofiel. Eisers verwijzing naar een mededeling van projectmanager Luijten ter zake ontbeert een concretisering.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 oktober 2017