ECLI:NL:RBLIM:2017:10437

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
27 oktober 2017
Zaaknummer
241030 KG ZA 17/519
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriaal beslag op auto en hond in kort geding met verzet van derde

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser de opheffing van executoriaal beslag op een auto en een hond. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere rechtszaak waarin de koopovereenkomst van een woning tussen gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 is ontbonden. Eiser, de zoon van gedaagde sub 2, stelt dat de auto zijn eigendom is en dat het beslag onrechtmatig is. Gedaagde sub 1 betwist dit en stelt dat de auto eigendom is van gedaagde sub 2. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij de eigenaar van de auto is. De rechter wijst erop dat gedaagde sub 2 de auto regelmatig gebruikt en dat het kenteken op haar naam staat. Eiser heeft geen objectief bewijs overgelegd van de gestelde koop van de auto. De voorzieningenrechter concludeert dat gedaagde sub 2 vermoedelijk de rechthebbende is en dat het beslag op de auto en de hond niet onrechtmatig is. De vorderingen van eiser worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde sub 1.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/241030 / /KG ZA 17/519
Vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van 18 oktober 2017
in de zaak van:
[eiser],
wonend aan de [adres 1] ,
[woonplaats 1] ,
gemachtigde mr. R.C.C.M. Nadaud,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,wonend aan de [adres 2] ,

[woonplaats 2] ,
gedaagde sub 1,
gemachtigde mr. J.J.C. Delahaye,

2.[gedaagde sub 2] ,wonend aan de [adres 1] ,

[woonplaats 1] ,
gedaagde sub 2,
mr. J.W.J. Schoonbrood.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [eiser] met producties 1 t/m 17
- de brief van [gedaagde sub 1] van 3 oktober 2017 met producties A t/m B
- de brief van [gedaagde sub 2] van 3 oktober 2017 (toevoeging)
- de brief van [eiser] van 3 oktober 2017 (toevoeging)
- de brief van [eiser] van 4 oktober 2017 met productie 18
- het emailbericht van [gedaagde sub 1] van 4 oktober 2017 met producties C t/m G, ten aanzien waarvan de voorzieningenrechter ter zitting heeft meegedeeld dat deze in dit geding worden betrokken
- de mondelinge behandeling
- de pleitaantekeningen van [eiser] , de pleitaantekeningen van [gedaagde sub 1] en de pleitnota [gedaagde sub 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 28 juni 2017 (zaaknummer C/03/229658 / HA ZA 16-736) van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, is de koopovereenkomst van een woning tussen [gedaagde sub 1] (zijnde de verkoper van de woning) en [gedaagde sub 2] (zijnde de koper, en tevens de moeder van [eiser] ) per 21 oktober 2016 buitengerechtelijk ontbonden en is [gedaagde sub 2] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [gedaagde sub 1] te voldoen € 30.850 (zijnde de contractuele boete), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 oktober 2016, € 2.720,54 aan proceskosten en € 131,00 dan wel
€ 199,00 aan nakosten. Het vonnis is op 6 juli 2017 aan [gedaagde sub 2] betekend. [gedaagde sub 2] heeft hoger beroep ingesteld.
2.2.
Op 4 augustus 2017 is ten verzoeke van [gedaagde sub 1] executoriaal beslag gelegd om de auto, merk Mercedes Benz, type GLA 180D, kenteken [kenteken] , die zich op dat moment op de oprit van [gedaagde sub 2] bevond. De deurwaarder heeft [gedaagde sub 2] de openbare verkoop van die auto aangezegd.
2.3.
Op 1 september 2017 is ten behoeve van [gedaagde sub 1] beslag gelegd op de hond die zich op het adres van [gedaagde sub 2] bevond. De deurwaarder heeft vooralsnog geen beslag kunnen leggen op de inboedel in de (huur)woning van [gedaagde sub 2] , omdat alle spullen volgens [gedaagde sub 2] in bruikleen zouden zijn verstrekt.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van 12 september 2017 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [gedaagde sub 2] , om de aangezegde verkoop van de auto te schorsen, afgewezen. [gedaagde sub 2] had in die procedure gesteld dat niet zij, maar haar zoon ( [eiser] ), de eigenaar van de auto was, om welke reden zij - veronderstellend dat zij niet de eigenaar is - geen belang heeft bij haar vordering. [gedaagde sub 2] is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 1] . De deurwaarder heeft hierna opnieuw de openbare verkoop van de auto aangezegd.
2.5.
[gedaagde sub 2] is enig bestuurder en aandeelhouder van Neda Trading B.V., zijnde een vennootschap met als bedrijfsomschrijving onder meer de in- en export van (vracht) auto’s en autohandel. Op 3 oktober 2017 heeft de deurwaarder ten verzoeke van [gedaagde sub 1] beslag gelegd op alle aandelen van [gedaagde sub 2] van Neda Trading B.V. De deurwaarder is bij die gelegenheid meegedeeld dat er geen gelden meer zijn.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat -
- de opheffing van het executoriaal beslag op de auto,
- op opheffing van het beslag op de hond,
- [gedaagde sub 1] te verbieden om de auto en/of de hond openbaar te verkopen,
dit alles onder verbeurte van een dwangsom en een veroordeling van [gedaagde sub 1] in de kosten van het geding.
3.2.
[eiser] legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen op zijn eigendom. [eiser] voert daartoe aan dat hij de eigenaar is van de in beslag genomen auto. [eiser] acht het beslag op de hond vexatoir.
3.3.
[gedaagde sub 1] stelt daartegenover dat de auto eigendom is van [gedaagde sub 2] , althans niet van [eiser] .
4. De beoordeling
4.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. Ter zitting heeft [gedaagde sub 1] meegedeeld dat de geplande openbare verkoop van de auto op 6 oktober 2017 is uitgesteld in afwachting van het in dit kort geding te wijzen vonnis.
4.2.
Ingevolge artikel 438 lid 5 juncto 456 Rv dient een derde, die zich tegen de executie wil verzetten, zowel de executant ( [gedaagde sub 1] ) als de geëxecuteerde ( [gedaagde sub 2] ) te dagvaarden. Aan dit formele vereiste voor verzet tegen executie is voldaan. [gedaagde sub 2] sluit zich - inhoudelijk gezien - aan bij het standpunt van [eiser] dat [eiser] de eigenaar is van de auto.
4.3.
In deze procedure dient de vraag te worden beantwoord wie ten tijde van de beslaglegging eigenaar was van de auto. Uitgangspunt daarbij is dat degene die een goed houdt, vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden en bezitter daarvan te zijn (artikel 3:109 BW) en voorts dat die bezitter vermoed wordt rechthebbende te zijn (artikel 3:119 BW.
4.4.
Het is aan [eiser] , als degene die zich beroept op het rechtsgevolg - dat het executoriaal beslag moet worden opgeheven, omdat het beslagen voertuig zijn eigendom is en niet van de schuldenaar van de executant - om in het kader van het onderhavige kort geding voldoende aannemelijk te maken dat hij toen de eigenaar was van het voertuig. [eiser] is 18 jaar en studeert in Sittard accountancy.
4.4.1.
Niet weersproken is dat [gedaagde sub 1] in de vorige procedure onbetwist heeft gesteld dat [gedaagde sub 2] vrijwel dagelijks gebruik maakt van de auto, dat de auto steeds geparkeerd staat op haar oprit en dat [gedaagde sub 2] beschikt over de sleutels van de auto. (De gemachtigde van) [gedaagde sub 1] heeft ter zitting hieraan toegevoegd dat [gedaagde sub 1] zélf regelmatig persoonlijk heeft waargenomen dat [gedaagde sub 2] in de auto rijdt. [eiser] heeft dit alles niet gemotiveerd betwist. [gedaagde sub 2] betwist dit slechts in algemene termen. Zo brengt zij hiertegen in dat zij en haar echtgenoot een andere auto ter beschikking hebben, maar dit maakt niet dat zij daarom niet de rechthebbende zou kunnen zijn. De stelling van [eiser] dat hij de auto gebruikt om naar school en naar vrienden te rijden, en de stelling dat hij degene is die de auto tankt, is niet onderbouwd. Overigens is het niet verwonderlijk indien een zoon (wel eens) de auto van zijn moeder zou gebruiken. [gedaagde sub 2] erkent dat de auto regelmatig bij haar op de oprit staat en geeft aan dat de zoon niet bij haar inwonend is - hij zou slechts op bezoek komen. Overigens is niet gesteld dat [eiser] op bezoek was toen de deurwaarder de auto aantrof op de oprit van [gedaagde sub 2] . Daarbij komt dat [eiser] geen stukken heeft ingebracht waaruit is op te maken dat sedert de koop de verzekering op zijn naam staat en de premies door hem worden betaald. [eiser] heeft ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat hij vanaf april 2017 de motorrijtuigenbelasting (of eventuele onderhoudskosten) heeft betaald. Het had op de weg van [eiser] gelegen om dit alles aan te tonen.
4.4.2.
Vast staat verder dat de auto tot 7 juli 2017, zijnde de ná betekening van het vonnis, op naam van [gedaagde sub 2] heeft gestaan in de registers van de RDW. De stelling van [eiser] dat het kenteken van de auto in de periode van 24 april 2017 tot 6 juni 2017 al op zijn naam heeft gestaan, vindt geen steun in de stukken, ook in de pleitaantekeningen wordt niet verwezen naar enige productie waaruit dit zou blijken. Aan het feit dat sedert 7 juli 2017 - en daarmee ten tijde van de beslaglegging - het kenteken op naam van [eiser] is gesteld, hecht de voorzieningenrechter niet die waarde die [eiser] eraan gehecht wenst te zien. Immers, zelfs indien het kenteken al vanaf 24 april 2017 (tot 6 juni 2007 en wederom vanaf 7 juli 2017) op naam van [eiser] zou hebben gestaan, geldt dat dit slechts een indicatie is. Daartegenover staat dat gezegd moet worden dat, gelet op de aard van de procedure tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , destijds al voorzienbaar was dat [gedaagde sub 2] bij vonnis zou worden veroordeeld tot betaling van een aanzienlijke geldsom, zodat niet valt uit te sluiten (c.q. het zelfs veeleer in de rede ligt) dat de wijziging van de tenaamstelling hierdoor is ingegeven. [gedaagde sub 2] wordt dan ook vermoed de rechthebbende te zijn.
4.4.3.
[eiser] onderbouwt de door hem gestelde eigendom met de stelling dat hij de auto op 24 april 2017 van Nedah Trading B.V. heeft gekocht voor een bedrag van
€ 24.000,00 exclusief € 5.040,00 btw. Nedah Trading zou, naar zijn zeggen, de auto in februari 2017 hebben aangekocht voor een bedrag van € 30.500,00 (exclusief btw en exclusief € 7.050,00 bpm). [eiser] zou de auto op 3 juli 2017 contant hebben betaald met geld dat hij in februari/maart 2017 van zijn oma contant in Litouwen zou hebben gekregen. Ter onderbouwing zijn slechts kopieën van stukken van Nedah Trading - zijnde de B.V. van zijn moeder - en brieven van personen die in familierechtelijke relatie staan ingebracht. [eiser] heeft hiermee geen objectief verifieerbaar bewijsstuk overgelegd van de door hem gestelde koopovereenkomst tussen hem en Nedah Trading B.V. en/of de door hem gedane contante betaling en/of de door hem ontvangen contante gift, terwijl er ook geen plausibele verklaring is gegeven voor het plotselinge waardeverlies van de auto in een redelijk kort tijdsbestek en het tijdsverloop tussen de gestelde koop in april 2017 en het overschrijven van de auto in de RDW in juli 2017. Het verhaal is ook anderszins geenszins aannemelijk gemaakt, terwijl er ook vraagtekens zijn te zetten bij de gestelde aankoop door Nedah Trading B.V. Dit behoeft in dezen evenwel geen verdere uiteenzetting. [eiser] heeft het rechtsvermoeden dat [gedaagde sub 2] de eigenaar is van de auto voorshands niet weerlegd (zodat het ook niet aan [gedaagde sub 1] is om de eigendom nader te bewijzen).
4.4.4.
Deze feiten en omstandigheden samen beschouwd leveren naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de conclusie op dat [gedaagde sub 2] de eigenaar is van de auto, maar dat is getracht die eigendom te verhullen. [gedaagde sub 2] heeft door deze handelswijze bewust gepoogd haar schuldeiser, [gedaagde sub 1] , te misleiden en een verhaalsobject aan verhaal door [gedaagde sub 1] te onttrekken. [eiser] heeft aan deze acties meegewerkt.
4.5.
De voorgenomen executie is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet onrechtmatig en de voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om het gelegde executoriale beslag op te heffen dan wel een andere voorziening te treffen.
4.6.
Voor wat betreft de hond, stelt de voorzieningenrechter voorop dat het aan [gedaagde sub 2] te wijten is dat het enige bekende verhaalsobject voor de aanzienlijke schuld aan [gedaagde sub 1] de auto is, naast de hond, zodat [gedaagde sub 1] ook niet veel keuze wordt gelaten. [gedaagde sub 1] heeft aangegeven dat de openbare verkoop van de hond in eerste instantie als laatste middel werd beschouwd maar dat hiertoe, gelet op de opstelling van [gedaagde sub 2] ter zitting - zij stelt dat de openbare verkoop van de hond tegelijk met de auto aangezegd had moeten worden om kosten te besparen - (eerder) zal worden overgegaan. [gedaagde sub 1] heeft dan ook wel degelijk een belang bij dit beslag. De voorzieningenrechter overweegt verder dat - hoewel niet met zoveel woorden door [gedaagde sub 1] betwist - [eiser] zijn stelling dat hij mede-eigenaar is van de hond niet met voldoende verifieerbare bescheiden heeft onderbouwd. Daar staat tegenover dat de hond door de deurwaarder is aangetroffen op het perceel van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] heeft aan de deurwaarder meegedeeld dat de hond mocht worden meegenomen, hetgeen bevreemding wekt indien het (mede) de hond van [eiser] zou zijn. Het gelegde beslag is daarmee vooralsnog gerechtvaardigd.
4.7.
De vorderingen zullen worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van - enkel - [gedaagde sub 1] . De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] worden begroot op
€ 816,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief beslag).
4.9.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot op heden begroot op € 816,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen twee weken na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken.
Type: NIv