ECLI:NL:RBLIM:2017:10936

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
C/03/241203 / KG ZA 17-525
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over erkenning Duitse straf en gelijke behandeling in strafrechtelijke samenwerking

In deze zaak vordert eiser, die in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8½ jaar voor drugshandel, dat de Staat de executie van zijn straf in Nederland beperkt tot 5 jaar. Eiser stelt dat er sprake is van rechtsongelijkheid met een medeveroordeelde, C, die in Nederland is gearresteerd en wiens straf is aangepast. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering en dat de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) de erkenning van het Duitse vonnis vereist. De rechter concludeert dat de minister niet de ruimte had om af te wijken van de beoordeling door het gerechtshof en dat de gevallen van eiser en C niet gelijk zijn. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/241203 / KG ZA 17-525
Vonnis in kort geding van 10 november 2017
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.P. Ruysink,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde, hierna: de Staat,
advocaat mr. L. Sieverink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 oktober 2017, met producties,
- de brief van 31 oktober van de Staat, met producties,
- de mondelinge behandeling van 2 november 2017, met pleitaantekeningen van [eiser] en de pleitnota van de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 20 november 2015 is [eiser] door de Duitse strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8½ jaar voor - kortweg - het medeplegen van de invoer van 3.000 kilo marihuana en twee gevallen van het invoeren van sassafrasolie. Behalve [eiser] zijn in dat strafvonnis nog twee personen veroordeeld, waaronder een Nederlander (hierna aan te duiden met “C”), die een straf van 9½ jaar opgelegd kreeg.
2.2.
C is destijds in Nederland gearresteerd ter overlevering aan Duitsland onder een terugkeergarantie. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft ten aanzien van hem op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) gronden aanwezig geoordeeld voor het aanpassen van de strafhoogte – van 9½ jaar naar 5 jaar – bij de tenuitvoerlegging van het Duitse veroordelend vonnis in Nederland.
2.3.
[eiser] is destijds in Duitsland gearresteerd en is na zijn veroordeling aanvankelijk ook in Duitsland gedetineerd.
2.4.
[eiser] is op 12 juli 2016 door de aangewezen Duitse rechter van het Ambtsgericht Bochum conform § 85 lid 2 Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (hierna: IRG) gehoord inzake de overdracht aan Nederland van de tenuitvoerlegging van zijn straf. [eiser] heeft ingestemd met de overdracht van de tenuitvoerlegging.
2.5. § 85
lid 2 IRG luidt:
Hält sich die verurteilte Person in der Bundesrepublik Deutschland auf, darf die Vollstreckungsbehörde die Vollstreckung einer freiheitsentziehenden Sanktion in einem anderen Mitgliedstaat nur bewilligen, wenn
1. sich die verurteilte Person mit der Vollstreckung der freiheitsentziehenden Sanktion in dem anderen Mitgliedstaat einverstanden erklärt hat oder
2. das Gericht die Vollstreckung der freiheitsentziehenden Sanktion in dem anderen Mitgliedstaat auf Antrag der Vollstreckungsbehörde gemäß § 85c für zulässig erklärt hat.
Das Einverständnis der verurteilten Person nach Satz 1 Nummer 1 ist zu Protokoll eines Richters zu erklären. Das Einverständnis kann nicht widerrufen werden. Die verurteilte Person ist über die Rechtsfolgen ihres Einverständnisses und dessen Unwiderruflichkeit zu belehren.
2.6.
Bij brief van 3 augustus 2016 hebben de Duitse autoriteiten, belast met de uitvoering van het strafvonnis, onder verwijzing naar het Kaderbesluit 2008/909/JI – dat handelt over de toepassing door EU-lidstaten van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbenemende maatregelen zijn opgelegd (hierna: het Kaderbesluit) – verzocht om verdere tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde straf, onder de voorwaarde dat de Duitse autoriteit eerst wordt geïnformeerd over de regeling inzake vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI).
2.7.
Het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden heeft op 3 november 2016 geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van het Duitse vonnis te weigeren en dat er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
2.8.
Bij brief van 9 november 2016 heeft het Ministerie van (thans) Justitie en Veiligheid de Duitse autoriteit ingelicht over de VI-regeling en aangegeven akkoord te zijn met de overdracht van de tenuitvoerlegging. Aangehecht is een informatieve brief ter overhandiging aan [eiser] waarin hem wordt meegedeeld dat zijn straf een-op-een wordt overgenomen en dat de VI op 2/3e van de straf ligt, omdat de Duitse autoriteit (nog) geen VI-datum heeft vastgesteld.
2.9.
De Duitse autoriteit heeft bij brief van 17 november 2016 de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf bevestigd en de datum voor overdracht bepaald.
2.10.
De minister van (thans) Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) heeft bij besluit van 18 november 2016 overeenkomstig artikel 2:12 WETS de Duitse straf erkend en bepaald dat de Nederlandse VI-regeling wordt toegepast.
2.11.
[eiser] is op 9 december 2016 overgedragen aan Nederland en naar een penitentiaire inrichting overgebracht om het vervolg van zijn straf te ondergaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de Staat wordt veroordeeld de executie van zijn Duitse straf te beperken tot een Nederlandse gevangenisstraf van 5 jaar, althans die maatregelen te nemen zodat hij in de dezelfde strafrechtelijke positie komt terzake de executie van de straf als C.
3.2.
Aan de vordering legt [eiser] ten grondslag dat sprake is van rechtsongelijkheid tussen hem en C, nu zijn straf wel een-op-een is overgenomen en die van C niet. Hij stelt dat de Staat onder verwijzing naar artikel 2:12 lid 6 WETS de Duitse autoriteit had moeten uitleggen dat sprake is van een discrepantie in de executie van straffen tussen onderdanen alleen vanwege het feit dat de een ( [eiser] ) in Duitsland is opgepakt en de ander (C) in Nederland. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de WETS de minister de ruimte geeft om de ongelijkheid op te heffen.
3.3.
De Staat voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat [eiser] de vrijheid is ontnomen, heeft hij een spoedeisend belang bij een uitspraak in kort geding over zijn vordering de Staat te veroordelen de aan hem opgelegde vrijheidsbenemende straf te bekorten.
4.2.
Met de WETS is het Kaderbesluit in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Uitgangspunt van deze wet is de verplichting om het buitenlandse vonnis te erkennen en de straf ongewijzigd over te nemen en ten uitvoer te leggen.
Centraal in deze procedure staat de vraag of de Staat met de erkenning van het Duitse vonnis van 20 november 2015 in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en zodoende onrechtmatig handelt jegens [eiser] .
4.3.
In de stellingen van [eiser] liggen twee veronderstellingen besloten:
  • de minister heeft de bevoegdheid om af te wijken van het advies van het gerechtshof, en
  • zijn geval is gelijk aan dat van C.
Beide veronderstellingen berusten op een onjuiste uitleg van de feiten en de wet.
4.4.
Op grond van artikel 2:12 lid 1 WETS beslist de Minister over de erkenning van de (buitenlandse) rechterlijke uitspraak “met inachtneming van het oordeel van de bijzondere kamer van het gerechtshof”.
Artikel 2:11 lid 3 tot en met 6 WETS luidt:
3. De bijzondere kamer van het gerechtshof beoordeelt:
a. of er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak met toepassing van artikel 2:13, eerste lid, te weigeren
b. of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert;
c. tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde, vijfde of zesde lid aanleiding geeft.
4. Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.
5. Indien de veroordeelde is overgeleverd onder garantie van teruglevering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet, is het vierde lid niet van toepassing, maar wordt bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd. Voor zover nodig wordt de sanctie dienovereenkomstig aangepast, waarbij rekening wordt gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit.
6. Indien de aard van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie onverenigbaar is met het Nederlandse recht, wordt de vrijheidsbenemende sanctie gewijzigd in een straf of maatregel waarin het Nederlandse recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
Artikel 2:13 lid 1 WETS bevat criteria op grond waarvan de minister verplicht is de erkenning te weigeren. Artikel 2:14 BW bevat (limitatief opgesomde) criteria op grond waarvan de minister bevoegd is de erkenning te weigeren.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij de totstandkoming van de WETS is ingegaan op de reikwijdte van art. 2:12 lid 1 WETS, en in het bijzonder op de mogelijkheid voor de minister om af te wijken van de beoordeling door het gerechtshof. De memorie van antwoord aan de Eerste Kamer [1] vermeldt op p. 5/6:
Het buitenlandse vonnis en het certificaat worden aan het gerechtshof voorgelegd met het oog op de beoordeling van a) de strafbaarheid van het feit en de kwalificatie naar Nederlands recht, b) de noodzaak om de straf aan te passen, en c) de toepassing van de verplichte weigeringsgronden. De minister is aan deze beoordeling door het gerechtshof gebonden (artikel 2:12, eerste lid, van het wetsvoorstel). Dit betekent dat als het gerechtshof oordeelt dat een weigeringsgrond van toepassing is, de minister de erkenning en tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis
moetweigeren. Dit betekent ook dat als het gerechtshof oordeelt dat er geen sprake is van een (verplichte) weigeringsgrond, maar de opgelegde straf wel aanpassing behoeft voor de tenuitvoerlegging in Nederland (bijvoorbeeld omdat het Nederlandse wettelijk strafmaximum is overschreden), de minister in de erkenningsbeslissing de straf aanpast overeenkomstig de door het gerechtshof noodzakelijk geachte aanpassing. De minister beslist dus pas nadat het gerechtshof zijn oordeel heeft gegeven. Daarbij betrekt hij in voorkomend geval tevens de toepassing van de facultatieve weigeringsgronden, die niet aan het oordeel van het gerechtshof zijn onderworpen.
en op p. 10:
Met de formulering die in artikel 2:12, eerste lid, is opgenomen, is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de minister is gebonden aan het oordeel van het gerechtshof over hetgeen op grond van artikel 2:11 aan het gerechtshof wordt voorgelegd. In het geval dat het gerechtshof van oordeel is dat een verplichte weigeringsgrond van toepassing is, kan de minister niet besluiten dat die weigeringsgrond niet van toepassing is. Voor de toepassing van de facultatieve weigeringsgronden en voor de toetsing aan de mensenrechten, zoals hiervoor beschreven, ligt dit anders. Hier heeft de minister een eigen verantwoordelijkheid. De toepassing van de facultatieve weigeringsgronden is niet aan het oordeel van het gerechtshof onderworpen.
4.6.
Uit de wetgeschiedenis moet dus worden afgeleid dat, anders dan [eiser] veronderstelt, de minister niet de ruimte had om af te wijken van de beoordeling door het gerechtshof waar het betreft de verplichte weigeringsgronden.
Voor het overige is gesteld noch gebleken dat een facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2:14 WETS, in deze zaak aan de orde is. Dit geldt ook voor de in het citaat bedoelde toetsing in het kader van de mensenrechten, die ziet op de situatie dat de minister oordeelt dat het buitenlandse vonnis tot stand is gekomen in flagrante strijd met de mensenrechten, terwijl het gerechtshof niet tot een dergelijk advies kan komen. Het is duidelijk dat deze situatie in het geval van [eiser] niet aan de orde is.
4.7.
Voorts zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter de gevallen van [eiser] en C niet gelijk. Het meest wezenlijke verschil is dat C door Nederland aan Duitsland is overgeleverd onder de garantie van teruglevering, terwijl [eiser] niet is overgeleverd.
Het is aan die overlevering van C te danken dat de uitzondering van artikel 2:11 lid 5 WETS op hem kon worden toegepast - of dat terecht is gebeurd, doet er in deze procedure niet toe - terwijl voor [eiser] deze uitzonderingsmogelijkheid niet geldt. [eiser] heeft ter zitting ook met zoveel woorden erkend dat de minister heeft gedaan wat het Kaderbesluit en dus de WETS verlangt, namelijk het erkennen van het buitenlandse strafvonnis waarbij een vrijheidsbenemende straf is opgelegd.
Uit het overgelegde vonnis blijkt overigens verder dat [eiser] en C niet op grond van de zelfde strafbepaling(en) zijn veroordeeld en dat [eiser] een (beperkt) strafblad had en C niet.
4.8.
Gelijke gevallen dienen in beginsel op een gelijke wijze gehandeld te worden. Nu in deze zaak geen sprake is van gelijke gevallen, levert het toepassen van verschillende maatstaven, althans het ten aanzien van [eiser] niet toepassen van de maatstaf van artikel 2:12 lid 3 aanhef en sub c in verbinding met lid 5 WETS, niet een onrechtmatig handelen op jegens [eiser] .
4.9.
[eiser] stelt dat er sprake is van slechte wetgeving, nu degene die in het veroordelende land is gearresteerd, geconfronteerd wordt met zo'n groot verschil in duur van de vrijheidsbenemende straf ten opzichte degene die aan het veroordelende land is overgeleverd. Hij stelt dat de minister daarom de overname van de tenuitvoerlegging van een straf van 8½ jaar had moeten weigeren en had moeten verminderen naar de Nederlandse maatstaf.
Voor zover hij bedoelt dat artikel 2:11 lid 6 WETS had moeten worden toegepast, kan de voorzieningenrechter hem niet volgen. Ook in Nederland kan voor de bewezenverklaarde feiten een vrijheidsbenemende straf worden opgelegd. Dat in Nederland ten aanzien van drugsdelicten een milder regime geldt, is door de wetgever onderkend, maar daaraan kon voor veroordeelden in de situatie van [eiser] geen consequenties worden verbonden. Voor de strafrechtelijke samenwerking op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning is immers kenmerkend dat de verschillen tussen de rechtssystemen binnen Europa worden gerespecteerd. Bij wederzijdse erkenning is in beginsel geen sprake van harmonisatie waardoor de regelgeving op nationaal niveau gelijk wordt getrokken.
4.10.
De minister is gebonden aan de (in het Kaderbesluit en de) WETS neergelegde weigeringsgronden en kan de overname van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis niet weigeren, omdat in de uitvoering blijkt dat de keuze van de veroordeelde om in te stemmen met de overdracht tot door de veroordeelde wellicht onvoorziene of bij nader inzien ongewilde consequenties leidt. Dat [eiser] de instemming niet kon weigeren (“tekenen bij het kruisje”) is gesteld, maar op grond van § 85 lid 2 IRG niet aan de orde. Niet gesteld is dat [eiser] voordat hij instemde met de overdracht niet beschikte over alle relevante informatie over de consequenties van de tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland. De voorzieningenrechter merkt daarbij overigens op dat uit de instemmingsverklaring van het Ambtsgericht Bochum blijkt dat [eiser] zich niet heeft laten bijstaan door een raadsman en het niet noodzakelijk achtte dat een tolk voor hem vertaalde.
4.11.
Op grond van het bovenstaande moet de vordering worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de Staat. Deze worden begroot op € 816,00 aan salaris advocaat en € 619,00 aan griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,00,
5.3
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.F. Gerard en in het openbaar uitgesproken. [2]

Voetnoten

1.Kamerstukken I 2011/2012, 32885, C
2.type: EvB