ECLI:NL:RBLIM:2017:11100

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
C/03/236503 / FA RK 17-2176
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • W.TH.M. Raab
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partnerbijdrage en verzoek om alimentatieverzekering in echtscheidingszaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 16 november 2017, is een verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage en een verzoek tot betaling van de premie voor een alimentatieverzekering aan de orde. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.A. Kok-Verheijde, verzoekt de rechtbank om de partnerbijdrage te verhogen naar € 1.250,- per maand, onder verwijzing naar gewijzigde omstandigheden, waaronder de verkoop van de echtelijke woning en de verlaging van de hypotheekrente. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.C.M. Muris, verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de vrouw door de lagere hypotheeklasten in een financieel gunstigere positie verkeert.

De rechtbank overweegt dat de partnerbijdrage kan worden gewijzigd indien er sprake is van gewijzigde omstandigheden die de eerdere uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven laten voldoen. De rechtbank concludeert dat de vrouw, ondanks de lagere hypotheekrente, meer te besteden heeft door de lagere woonlasten en dat er geen aanleiding is om de partnerbijdrage te verhogen. Het verzoek van de vrouw wordt dan ook afgewezen.

Daarnaast verzoekt de vrouw de man om medewerking te verlenen aan het ondertekenen van een gezondheidsverklaring voor een alimentatieverzekering. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat de man bereid is de verklaring te ondertekenen, maar niet wil worden verplicht tot het betalen van de premie. De rechtbank oordeelt dat er geen omstandigheden zijn die een dergelijke voorziening in redelijkheid noodzakelijk maken. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Roermond
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/236503 / FA RK 17-2176
Beschikking van 16 november 2017 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. A.M.A. Kok-Verheijde;
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. L.C.M. Muris.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 2 juni 2017;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 31 juli 2017;
- de brief, met bijlagen, ingekomen op 26 september 2017 van de advocaat van de vrouw;
- de brief, met bijlagen, ingekomen op 29 september 2017 van de advocaat van de man;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017 en waarbij zijn verschenen:
- partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op grond van de overgelegde - niet weersproken - producties gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten.
2.2.
De rechtbank Roermond heeft op 22 december 2010 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 15 april 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Na daartoe ingesteld hoger beroep is met vernietiging van die uitspraak bij uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 13 oktober 2011 de uitkering tot levensonderhoud (hierna partnerbijdrage) met ingang van 15 april 2011 bepaald op € 1.900,= per maand.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 27 maart 2013 is voormelde partnerbijdrage gewijzigd en bepaald op € 1.390,= per maand.
2.5.
Na daartoe ingesteld hoger beroep is met vernietiging van die uitspraak bij uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 21 april 2016 de uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 bepaald op € 688,= per maand, in het jaar 2015 op € 693,50 per maand, met ingang van 1 januari 2016 tot 19 juni 2016 € 702,50 per maand en met ingang van 19 juni 2016 € 793,= per maand.
De aanvullende behoefte van de vrouw is door het hof met ingang van 1 juni 2016 bepaald op € 793,= per maand.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank:
- de partnerbijdrage zal wijzigen en met ingang van 1 januari 2017 zal bepalen op € 1.250,= per maand;
- de man zal veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het ondertekenen van zijn gezondheidsverklaring ten behoeve van een door de vrouw af te sluiten alimentatiepolis en deze te sturen binnen 14 dagen na de te wijzen beschikking aan haar verzekeringsmaatschappij;
- zal bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen de premie ter zake voormelde alimentatieverzekering ad € 2.323,43, zulks binnen vijf dagen na de te wijzen beschikking;
- kosten rechtens.
3.2.
De vrouw stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de eerdere rechterlijke uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet en voert daartoe het volgende aan:
De echtelijke woning is per 9 januari 2017 verkocht. De vrouw heeft hieruit een bedrag van € 111.000,= ontvangen, welk bedrag zij in haar overbruggingshypotheek heeft moeten storten. Haar hypotheekrente is daarmee aanzienlijk lager geworden, namelijk € 311,= per maand. De hypothecaire aftrek op het inkomen van de vrouw is daardoor ook aanzienlijk minder, hetgeen doorwerkt in haar netto besteedbare inkomen.
Volgens de vrouw wordt daardoor haar aanvullende behoefte hoger, namelijk € 1.250,= per maand.
De vrouw stelt dat zij nog steeds behoefte heeft aan een partnerbijdrage en dat de man over voldoende financiële draagkracht beschikt de gevraagde bijdrage te betalen.
3.3.
De vrouw stelt ten aanzien van haar verzoeken met betrekking tot alimentatieverzekering dat zij deze verzekering graag wenst af te sluiten voor het geval de man komt te overlijden. Voor deze verzekering is het nodig dat de man een gezondheidsverklaring ondertekent. Deze kan de man rechtstreeks naar de verzekeringsmaatschappij sturen.
Volgens de vrouw kan zij verzoeken om de premie door de man te laten betalen op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad.

4.Het verweer

4.1.
De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in het verzoeken, althans tot afwijzing daarvan, kosten rechtens, en voert daartoe het volgende aan.
4.2.
Ten aanzien van de gewijzigde omstandigheden stelt de man dat de vrouw niet alleen een minder hoge aftrekpost heeft, maar ook minder hoge lasten. Verder rekent de vrouw niet met het juiste bedrag.
De man is bereid om de gezondheidsverklaring te ondertekenen, maar wenst niet veroordeeld te worden tot het betalen van premie. De casus van de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad is geheel anders dan de onderhavige.

5.De beoordeling

5.1.
De partnerbijdrage.
Het verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage is gebaseerd op artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De rechtbank dient dus te beoordelen of er sprake is van een wijziging van omstandigheden.
5.2.
Namens de vrouw is onweersproken gesteld dat de echtelijke woning van partijen in januari 2017 is verkocht. De vrouw heeft daaruit een bedrag van € 111.000,= ontvangen, waarmee zij haar overbruggingshypotheek heeft afgelost, hetgeen een door de bank opgelegde verplichting betrof. Tevens heeft de vrouw onweersproken gesteld dat, wanneer men de berekening van het Gerechtshof volgt, er een hogere aanvullende behoefte ontstaat, omdat de vrouw minder hypotheekrente hoeft te betalen en daardoor de hypotheekrenteaftrek vermindert. De man heeft evenwel gesteld dat zij “onder de streep” meer overhoudt in de maand, omdat zij ook lagere lasten heeft. De man heeft een berekening gemaakt waaruit dat blijkt.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of de verlaging van de hypotheekrente voor de vrouw leidt tot een wijziging van omstandigheden waardoor de eerdere uitspraak van het hof ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, rekening moet worden gehouden met de gehele financiële situatie van de vrouw, en niet enkel met de gewijzigde fiscaliteit.
Het kan immers niet zo zijn dat slechts rekening wordt gehouden met de lagere hypotheekrenteaftrek, terwijl buiten beschouwing wordt gelaten dat de vrouw een aanzienlijk lagere woonlast heeft. In feite is het zo dat door de lagere woonlast de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw afneemt, althans gecorrigeerd zou moeten worden.
In het hierna volgende zal de rechtbank in een berekening uitwerken dat de vrouw uiteindelijk ook meer te besteden heeft, ondanks de beperking van de hypotheekrente aftrek.
De rechtbank zal het inkomen en de werkelijke (woon)lasten van de vrouw van vóór de verkoop van de echtelijke woning vergelijken met het inkomen en de werkelijke (woon)lasten van de vrouw ná verkoop van de echtelijke woning.
Het bruto inkomen van de vrouw bedraagt per jaar:
- AOW € 14.947,=, inclusief vakantiegeld
- Pensioen € 6.098,=
- Vroegpensioen (man) € 9.876,=
- Partnerbijdrage € 9.516,=
De rechtbank houdt tevens rekening met een eigenwoningforfait van € 1.515,=.
Voor de verkoop van de echtelijke woning had de vrouw een hypotheekrente ad € 8.928,= per jaar.
De rechtbank houdt op jaarbasis rekening met de algemene heffingskorting ad € 832,=, alsmede de ouderenkorting ad € 71,= per jaar en een alleenstaande ouderenkorting ad € 438,=.
Haar netto besteedbare inkomen was daarmee € 2.879,=.
Het bedrag dat zij te besteden had, na aftrek van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en na aftrek van de woonlast (€ 744,= en € 95,= forfait, minus € 211,= gemiddelde basishuur) bedroeg vóór de verkoop van de woning € 1.157,= per maand.
Rekening houdend met voormelde bedragen, maar een lagere hypotheekrente ad € 311,= per maand, berekent de rechtbank het netto besteedbare inkomen van de vrouw op € 2.708,= per maand. Hierin is meegenomen een lagere algemene heffingskorting ad € 705,=.
Na aftrek van haar lasten heeft de vrouw een bedrag van € 1.419,= per maand te besteden. Aldus € 262,= per maand meer dan voorheen.
De rechtbank verwijst naar de bijgevoegde alimentatieberekeningen.
De rechtbank concludeert dat de vrouw door de gewijzigde omstandigheden in een financieel gunstigere positie is komen te verkeren. Er is daarmee geen sprake van een situatie waarin een hogere partnerbijdrage opgelegd zou moeten worden, omdat de huidige bijdrage door de gewijzigde omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
Op de overige stellingen van partijen met betrekking tot de hoogte van de partnerbijdrage zal de rechtbank niet meer ingaan.
5.4.
De alimentatieverzekering.
De man is bereid een gezondheidsverklaring te tekenen, wanneer hij deze rechtstreeks naar de verzekeringsmaatschappij kan sturen. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij zal zorgen dat een gezondheidsverklaring aan de man wordt gestuurd.
De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het ondertekenen van zijn gezondheidsverklaring afwijzen, nu daarover klaarblijkelijk geen geschil meer bestaat.
Ten aanzien van het verzoek omtrent de premiebetaling overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens de door de vrouw genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad van 20 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG7995) laat artikel 1:257 lid 2 BW een voorziening toe inhoudende dat maandelijks aan de vrouw een bedrag is verschuldigd ter hoogte van de premie voor een verzekering ter dekking van het risico dat de man tijdens de alimentatieperiode als bedoeld in artikel 1:257 lid 3 of lid 4 BW komt te overlijden. Of, en zo ja in welke omvang, aan een dergelijke voorziening behoefte bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden, waarbij onder meer van belang zijn de leeftijd van de onderhoudsplichtige, de mate waarin de onderhoudsgerechtigde voor levensonderhoud op alimentatie is aangewezen, de reeds bestaande voorzieningen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde bij overlijden van de onderhoudsplichtige en de welstand van partijen tijdens het huwelijk.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij, voor het voorzien van haar kosten in het levensonderhoud, deels afhankelijk is van de alimentatie van de man, die 62 jaar oud is.
De man heeft hiertegen aangevoerd dat de onderhavige casus geheel anders is dan de casus in de uitspraak van 20 maart 2009. In dit geval is de man 68 jaar als de alimentatieplicht eindigt in 2023.
Voorts moet de man om de alimentatie te kunnen betalen reeds interen op zijn vermogen. Indien hij ook nog de premie aan de vrouw zal moeten betalen, betekent dit dat hij nog verder moet interen op zijn vermogen.
Volgens de man komt de vrouw bij het wegvallen van de alimentatie niet in de problemen, mede rekening houdend met een stijging van haar inkomen door het weduwenpensioen waar zij recht op heeft. De man heeft daarvan een berekening overgelegd.
De rechtbank stelt vast dat de man 62 jaar oud is en nog tot zijn 68e alimentatie dient te betalen. Gelet op de levensverwachting voor mannen, is de kans dat de man voor zijn 68e komt te overlijden gering. De vrouw ontvangt reeds AOW, pensioen en vroegpensioen, in totaal € 30.921,- en is derhalve niet grotendeels afhankelijk van de alimentatie van de man die op jaarbasis € 9.516,- bedraagt. Bovendien ontvangt zij ingeval van overlijden van de man een weduwenpensioen, waardoor haar inkomen stijgt, zoals onbetwist voorgerekend door de man. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van omstandigheden die meebrengen dat een dergelijke voorziening in redelijkheid nodig is. Het daartoe strekkende verzoek van de vrouw zal de rechtbank dan ook afwijzen.
5.5.
De proceskosten.
Gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, acht de rechtbank termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de verzoeken van de vrouw af;
6.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.TH.M. Raab, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 16 november 2017 uitgesproken in tegenwoordigheid van D.C. Tanghe, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.