ECLI:NL:RBLIM:2017:11185

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1941
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • R.J.G.H. Seerden
  • Th.M. Schelfhout
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor uitbreiding varkenshouderij met geurberekening en geluidseisen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een omgevingsvergunning eerste fase voor de uitbreiding van een varkenshouderij in Nederweert. De rechtbank Limburg heeft op 17 november 2017 uitspraak gedaan. De eisers, bewoners nabij de inrichting, hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, omdat zij van mening zijn dat de geur- en geluidseisen niet worden nageleefd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de geurberekening die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, op onjuiste gegevens is gebaseerd. De rechtbank heeft de deskundigen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) geraadpleegd, die bevestigden dat de geurbelasting op de woning van eisers de geldende norm overschrijdt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunning niet terecht is verleend, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de StAB in een aanvullend rapport heeft geconcludeerd dat de omgevingsvergunning na saldering alsnog kan worden verleend. De rechtbank heeft de proceskosten van eisers vergoed en het griffierecht terugbetaald. De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 november 2017.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/1941

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. M. van Hoorne),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert, verweerder,
(gemachtigden: H.H. Laveaux en T.G.W. Kierkels).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Maatschap [naam Maatschap], te [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: ing. G.J.G. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Maatschap [naam Maatschap] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor een inrichting (varkenshouderij) gelegen aan de [adres] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ter ondersteuning van het beroep is een rapport van 29 mei 2015 van ir. A.K.M. van Hoof van Adviesbureau Het Groene Schild te Wageningen (hierna: Van Hoof) in het geding gebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is een rapport gevoegd van Milieu Adviesbureau van 7 augustus 2015.
Op verzoek van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 januari 2016. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Eisers en verweerder hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo heeft verweerder bij besluit van 4 april 2016 geluidvoorschriften aan het bestreden besluit toegevoegd en de geur- en fijnstofbeoordeling nader gemotiveerd. De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede is gericht tegen verweerders besluit van 4 april 2016. De rechtbank heeft eisers in de gelegenheid gesteld aanvullende gronden in te dienen. Eisers hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt en daarbij verwezen naar een rapport van 2 mei 2016 van Van Hoof.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door Van Hoof. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor vergunninghouder is [naam vergunninghouder] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een aanvullende geurberekening te (laten) maken.
Bij brief van 27 januari 2017 heeft verweerder de nieuwe geurberekeningen van Berghs Advies aan de rechtbank doen toekomen. Namens eisers heeft Van Hoof op de toegezonden berekeningen gereageerd. De gemachtigde van vergunninghouder heeft op de reactie van eisers gereageerd en aangepaste geurberekeningen ingediend. Verweerder heeft een toelichting en reactie gegeven op de nieuwe en aangepaste geurberekeningen van Berghs Avies. Namens eisers heeft Van Hoof op de aanvullende stukken van vergunninghouder en verweerder gereageerd.
De rechtbank heeft een vervolgopdracht aan de StAB gegeven. Op 30 mei 2017 heeft de StAB het gevraagde deskundigenbericht toegezonden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Namens eisers heeft Van Hoof op het verslag van de StAB gereageerd.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij alsnog op een zitting wensen te worden gehoord. Eisers hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. De andere partijen hebben niet aangegeven dat zij op een nadere zitting wensen te worden gehoord.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor de inrichting van vergunninghouder is op 20 mei 1985 een vergunning op grond van de Hinderwet verleend voor het houden van 960 mestvarkens in één stal (traditioneel stalsysteem, behorende tot de “overige huisvestingssystemen”, Rav-nr. D3.100.1) en het bewaren van mest en meststoffen aan de [adres] . De ventilatie van de vleesvarkensafdelingen gebeurt door mechanische ventilatie met in totaal 13 ventilatoren. De afvoerkokers van deze ventilatoren zijn voorzien van regenkappen. Deze vergunning wordt op grond van overgangsrecht aangemerkt als een omgevingsvergunning op grond van de Wabo. In 1993 is een melding ingevolge de Hinderwet ingediend die op 16 maart 1993 is geaccepteerd. De melding betreft het verlagen van een plafond in de varkensstal, een veranderde indeling van de ziekenstal en het aanbrengen van centrale verwarming in de inrichting. Bij de melding zit een tekening waarop in plaats van 13 nu 22 ventilatoren zijn aangegeven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghouder met toepassing van artikel 2.6 van de Wabo (revisievergunning) een omgevingsvergunning (milieu) eerste fase verleend voor het veranderen van de vleesvarkenshouderij en het na die verandering in werking hebben van de inrichting. De verandering houdt in dat in de bestaande stal (stal 1) 152 stuks vleesvarkens vervallen (van 960 naar 808 dieren) en dat de regenkappen van de ventilatiekokers worden verwijderd. Verder wordt een nieuwe stal (stal 2) voor het houden van 2.160 stuks vleesvarkens gerealiseerd, uitgevoerd met het huisvestingssysteem BWL 2009.12.V1 (gecombineerd luchtwassysteem met 85% ammoniakemissiereductie met watergordijn en biologische wasser: Rav-nr. D 3.2.15.4.2). Stal 2 komt ten zuiden van stal 1 te staan. Ten opzichte van de in 1985 vergunde situatie nemen zowel de ammoniakemissie, de geuremissie als de fijnstofemissie toe.
3. Eisers wonen ten noordoosten van de inrichting op circa 125 meter afstand van
stal 1. Zij hebben beroep ingesteld vanwege de aspecten geur en geluid. In het rapport van
29 mei 2015 van Van Hoof is aangevoerd dat de V-stacks-berekening onjuist is uitgevoerd, omdat voor stal 1 met onjuiste invoerparameters is gewerkt, onder meer omdat het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten onjuist is bepaald. Verder is aangevoerd dat niet alle geluidbronnen volledig zijn meegenomen in het akoestisch rapport dan wel dat onjuiste bronvermogens zijn toegepast, dat het niet realistisch is om ervan uit te gaan dat de in het onderzoek genoemde transportbewegingen met vrachtwagens in de Representatieve Bedrijfssituatie (RBS) nooit op dezelfde dag zullen plaatsvinden en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de straffactor voor tonaal geluid vanwege de laadlift en de achteruitrijdsignalering van de vrachtwagens.
4. In het deskundigenbericht heeft de StAB gerapporteerd dat bij de beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, de ventilatoren van de ziekenafdelingen ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten en dat het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten van stal 1 onjuist is bepaald. Uit een nieuwe berekening die is gebaseerd op de juiste uitgangspunten, blijkt dat bij de woning van eisers niet wordt voldaan aan de op grond van de gemeentelijke Geurverordening geldende geurnorm van 10 OU/m³. De geurbelasting op de woning van eisers bedraagt volgens een nieuwe berekening die verweerder heeft gemaakt, 10,4 OU/m³. Ten aanzien van het akoestisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, heeft de StAB onder meer vastgesteld dat de aan het bestreden besluit verbonden geluidvoorschriften aansluiten op de in het akoestisch onderzoek beschreven activiteiten, maar dat is verzuimd in de voorschriften vast te leggen dat gewerkt dient te worden overeenkomstig de activiteiten (de beschreven RBS en RA-RBS) zoals die zijn opgenomen in het akoestisch onderzoek. Door het opnemen van een dergelijk voorschrift zou de door de StAB in navolging van de door eisers geconstateerde discrepantie tussen de aanvraag en het akoestisch onderzoek kunnen worden ondervangen. Ten aanzien van de bij het verweerschrift gevoegde aanvullende berekening van tonaal geluid van de laadlift in verband met het gedurende 1 uur verladen van dieren en van de achteruitrijsignalering van de vrachtwagens, heeft de StAB in haar rapport vermeld dat niet nader is onderzocht of bij de woning van eisers daadwerkelijk sprake is van (hoorbaar) tonaal geluid. Uit de herberekening blijkt volgens de StAB dat bij een bedrijfsduur van 1 uur in verband met het verladen van dieren en wanneer ervan wordt uitgegaan dat de daadwerkelijke tijdsduur dat het tonale geluid in verband met de achteruitrijsignalering hoorbaar is, bepalend is, kan worden voldaan aan de gehanteerde geluidgrenswaarden. Tevens heeft de StAB gerapporteerd dat, uitgaande van alle activiteiten rondom het verladen, waaronder de voorbereiding, een bedrijfsduur van 1 uur voor de bedrijfstoestand waarin de laadlift wordt gebruikt en waarover de toeslag voor tonaal geluid wordt berekend, reëel lijkt.
5. Eisers hebben op het deskundigenrapport van de StAB gereageerd onder verwijzing naar een rapport van 10 februari 2016 van Van Hoof. Deze heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de conclusie van de StAB dat de geurnorm wordt overschreden en dat het akoestisch rapport niet overeenkomt met de aanvraag. Van Hoof kan zich niet vinden in het standpunt van de StAB dat een bedrijfsduur van 1 uur voor de bedrijfstoestand waarin de laadlift wordt gebruikt, reëel lijkt. Van Hoof stelt zich op het standpunt dat de straffactor gedurende de volle tijd dat de laadlift in werking is, moet worden toegepast. Nu volgens het akoestisch rapport het laden van varkens of lossen van biggen in totaal 1,5 uur kan duren, bedraagt de bedrijfstoestand waarin de laadlift in een worst case benadering kan worden gebruikt, 1,5 uur, aldus Van Hoof. Ten slotte voert Van Hoof aan dat de StAB niet is ingegaan op de beroepsgrond dat niet alle vrachtwagentransporten zijn beoordeeld. Er is slechts gerekend met 12 vrachtwagens in de dagperiode, terwijl er in de RBS meer transporten kunnen plaatsvinden.
6. Gelet op de conclusies van de StAB heeft verweerder bij besluit van 4 april 2016 met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo het bestreden besluit ambtshalve gewijzigd. Verweerder heeft de volgende voorschriften toegevoegd:
2.1.
De inrichting dient in werking te zijn overeenkomstig de in het akoestisch onderzoek (rapportnummer 214-NRo-il-v1, ingekomen op 23 oktober 2014) beschreven activiteiten.
2.2.
De laadlift mag tijdens het verladen van vee (laden van varkens of het lossen van biggen) gedurende maximaal 1 uur per verlaadbeurt in werking zijn.
Verder heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd door de geur- en fijnstofbeoordeling nader te motiveren naar aanleiding van de bevindingen van de StAB. Volgens verweerder kan de aangevraagde uitbreiding na toepassing van de salderingsregeling van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) worden vergund. Verweerder heeft met V-stacks vergunning de geurbelasting op de woning van eisers in de bestaande situatie berekend. Deze bedraagt 15,5 OU/m³. De geurbelasting na het treffen van geurbelastingreducerende maatregelen maar nog zonder de eventuele extra uitbreiding bedraagt 9,0 OU/m³. Dit komt neer op een nieuw te hanteren norm op grond van de 50% regeling van (15,5 + 9 = 24,5/2 =) 12,3 OU/m³. Nu op basis van een correcte invoering in V-stacks van het geometrisch gemiddelde de geurbelasting bij eisers woning is berekend op 10,4 OU/m³, blijft deze onder de norm van 12,3 OU/m³ en is de vergunning terecht verleend, aldus verweerder.
7. Naar aanleiding van de door eisers aangevoerde (aanvullende) beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
8. De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of aan de voorwaarden van artikel 2:31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is voldaan en verweerder derhalve bevoegd was om ambtshalve de voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen.
9. Ingevolge artikel 2:31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wijzigt het bevoegd gezag voorschriften van de omgevingsvergunning indien door toepassing van artikel 2:30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
10. Eisers hebben in dit verband betoogd dat het niet in het belang van de bescherming van het milieu is als bedoeld in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo om als voorschrift op te nemen dat de inrichting in werking moet zijn conform het akoestisch rapport omdat daardoor voor sommige woningen, bijvoorbeeld [adres woning] , de geluidbelasting toeneemt ten opzichte van de geluidbelasting op basis van de aanvraag. Dat de totale geluidbelasting van de inrichting binnen de gestelde geluidsnormen blijft doet daar niet aan af, aldus eisers. Verder betogen eisers onder verwijzing naar een rapport van 2 mei 2016 van Van Hoof dat het nader motiveren van de geur- en fijnstof beoordeling niet kan worden aangemerkt als het wijzigen van voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo. Het besluit van 4 april 2016 kan daarom alleen betrekking hebben op de toevoeging van de voorschriften 2.1 en 2.2. Voor het overige kan het bestreden besluit niet als gewijzigd worden beschouwd, aldus eisers.
11. De rechtbank is ten aanzien van het nadere voorschrift 2.1. van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat alsnog een voorschrift aan de vergunning moest worden verbonden in het kader van de rechtszekerheid teneinde daarmee eenduidig vast te leggen dat de situatie zoals beschreven in het akoestisch rapport is vergund, en niet de situatie zoals vermeld in de aanvraag om vergunning. Hierdoor wordt dus - anders dan eisers betogen - niet méér geluidruimte toegestaan dan eerder was vergund. Er is dus geen sprake van een verslechtering van de geluidsituatie. Niet gezegd kan worden dat de wijziging door het opnemen van genoemd voorschrift in de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo. Voor zover verweerder een aanvullende motivering heeft gegeven voor de geur- en fijnstof beoordeling is geen gebruik gemaakt van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo, maar van de, onder meer in artikel 6:19 van de Awb veronderstelde, bevoegdheid om hangende het beroep tegen een besluit de motivering daarvan te wijzigen. Het betoog slaagt niet.
12. In aanmerking nemend dat, zoals onder 6 is geconcludeerd, het beroep geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit van 4 april 2016, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij besluit van 4 april 2016, in rechte stand kan houden.
Geluid
13. Eisers hebben in het aanvullend beroepschrift naar aanleiding van het wijzigingsbesluit hun standpunt gehandhaafd dat, indien wordt aangenomen dat hetgeen in het akoestisch rapport aan activiteiten is beschreven, is vergund, die opsomming onvolledig is. Zo ontbreekt in de beschrijving van de RBS de vrachtwagen die het spuiwater komt afhalen en zijn in het akoestisch rapport niet alle vrachtwagens (alle transportbewegingen) in de berekening betrokken. In het rapport is gerekend met 12 vrachtwagens in de dagperiode (24 vrachtwagenbewegingen), terwijl er volgens de RBS meer kunnen plaatsvinden. Eisers betogen dat de activiteiten ‘laden vleesvarkens, lossen biggen, ophalen kadavers, afvoer bedrijfsafval en afvoer spuiwater’ allemaal vijf wekelijks plaatsvinden en dat de kans dat die activiteiten op dezelfde dag plaatsvinden dermate groot is dat daarmee bij een worst case benadering rekening moet worden gehouden. Bovendien betogen eisers dat nu de afvoer van spuiwater helemaal niet voorkomt in de beschrijving en deze activiteit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, het toegevoegde voorschrift 2.1 niet naleefbaar is, omdat de inrichting daaraan niet kan voldoen als spuiwater wordt afgevoerd.
14. De rechtbank stelt vast dat uit de bijlage bij de aanvraag omgevingsvergunning blijkt dat bij de beoordeling van het aantal vervoersbewegingen een schatting van de worst case situatie is gemaakt, waarbij de piekafvoer van drijfmest en de aan- en afvoer van akkerbouwproducten buiten beschouwing is gelaten, omdat dit onder de incidentele bedrijfssituatie valt. In het bij de aanvraag gevoegde ‘Akoestisch onderzoek Omgevingsvergunning Rosselsweg ong. Nederweert’, van 23 oktober 2014, opgesteld door Milieu Adviesbureau, is de geluiduitstraling van het bedrijf bepaald, waarbij is aangegeven dat de belangrijkste geluidbronnen van het bedrijf bestaan uit het afvoeren en oppompen van mest, het laden van vleesvarkens, het lossen van biggen, het leveren van voer en de ventilatie van de stallen (luchtwasser). Het lossen van bulkvoer in de dagperiode (2 wagens op 1 dag) komt maximaal één keer per week voor en is beschouwd als regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie (RA-RBS). In § 3.1 van het rapport wordt de RBS en RA-RBS beschreven. Uit het akoestisch onderzoek blijkt overigens dat bij de woning van eisers aan de streefwaarden uit de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening (de Handreiking) kan worden voldaan. De rechtbank stelt verder vast dat de afvoer van spuiwater op pagina 5 als geluidproducerende activiteit onder de RBS is vermeld. Eisers betoog dat hiermee geen rekening zou zijn gehouden mist derhalve feitelijke grondslag. Op bladzijde 4 van het rapport is verder onderbouwd dat in de worst casesituatie op één dag in de RBS nooit meer dan 12 vrachtwagens in de dagperiode en 1 vrachtwagen in de avond- en nachtperiode het bedrijf zullen aandoen. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hiertegen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de vaststelling van de RBS geen realistische weergave is van de voor de geluiduitstraling kenmerkende bedrijfsvoering bij volledige capaciteit van de inrichting als bedoeld in de Handreiking. Verder bestaat ook geen grond voor het oordeel dat bij de woning van eisers niet aan de gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan. Daarbij komt dat de inrichting in werking moet zijn conform het akoestisch rapport en tevens aan de in voorschrift 2.1.9.2.1 (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) en voorschrift 2.1.9.2.2 (maximale geluidniveau) in de RBS gestelde geluidnormen moet voldoen. In 2.1.9.5.1 en 2.1.9.5.2 zijn controlevoorschriften opgenomen. Bij het wijzigingsbesluit is het voorschrift toegevoegd dat de inrichting in werking dient te zijn overeenkomstig de in het akoestisch onderzoek van 23 oktober 2014 beschreven activiteiten. Voor zover eisers vrezen dat dit niet het geval zou zijn, kan verweerder worden verzocht daartegen handhavend op te treden. Aan de rechtmatigheid van de vergunningverlening kan dat niet afdoen. Deze beroepsgronden slagen niet.
15. Voor zover eisers in dit verband nog hebben aangevoerd dat de bedrijfsduur van 1 uur voor de bedrijfstoestand waarin de laadlift wordt gebruikt, niet reëel lijkt en dat de straffactor gedurende de volle tijd dat de laadlift in werking is, moet worden toegepast, overweegt de rechtbank dat in het StAB-rapport van 14 januari 2016 is vermeld dat uit een herberekening van verweerder blijkt dat, rekening houdend met tonaal geluid tijdens het verladen van varkens gedurende 1 uur, voldaan kan worden aan de gehanteerde grenswaarden. De rechtbank ziet geen aanleiding de deskundige op dit punt niet te volgen. Ingevolge het aan het wijzigingsbesluit van 4 april 2016 verbonden voorschrift 2.2 mag de laadlift tijdens het verladen van vee (het laden van varkens of het lossen van biggen) gedurende maximaal 1 uur per verlaadbeurt in werking zijn. Indien vergunninghouder zich aan dit voorschrift houdt, behoeft voor een overschrijding van de gestelde geluidnormen niet te worden gevreesd. Als dat niet gebeurt, dan is ook dit een handhavingskwestie die aan de rechtmatigheid van de vergunningverlening niet in de weg staat. De beroepsgrond slaagt niet.
Geur
16. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat bij hun woning aan de ter plaatse geldende geurnorm niet kan worden voldaan en dat de salderingsberekening(en) onjuist zijn uitgevoerd. In dat verband is tevens betoogd dat voor de bestaande, vergunde situatie zou moeten worden uitgegaan van de fictie dat de regenkappen zouden zijn verwijderd nu evident is dat dit overeenkomt met de beste beschikbare techniek waaraan een inrichting dient te voldoen.
17. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3.0 odour units per kubieke meter en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht (OU/m³).
De gemeenteraad van Nederweert heeft op 7 mei 2013 een dergelijke verordening vastgesteld. Voor het ’Invloedsgebied zone 1.500 meter om Nederweert en Ospel’, waarin de inrichting en de woning van eisers is gelegen, is een geurnorm vastgesteld van 10 OU/m³.
Ingevolge het vierde lid, van artikel 3 van de Wgv wordt, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
18. De rechtbank stelt vast dat uit het (eerste) StAB-advies van 14 januari 2016 is geconstateerd dat bij de geurberekening die aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, niet van alle ventilatoren was uitgegaan en dat het gemiddelde emissiepunt verkeerd was bepaald. Uit een nieuwe berekening bleek dat bij een juiste vaststelling van het gemiddelde emissiepunt niet kon worden voldaan aan de geldende geurnorm van 10 OU/m³. Eisers hebben dit dan ook terecht als beroepsgrond tegen het bestreden besluit aangedragen. Bij het wijzigingsbesluit is een herberekening gemaakt op basis waarvan verweerder heeft aangenomen dat de gevraagde omgevingsvergunning na saldering wel kan worden verleend. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft Bergs Advies een nieuwe salderingsberekening gemaakt, die op 27 januari 2017 aan de rechtbank is toegezonden. Hierop is door eisers gereageerd. Naar aanleiding van die reactie heeft Bergs Advies geconstateerd dat bij de berekening per abuis is uitgegaan van een foutieve, afwijkende tekening van de beoogde situatie. De berekeningen zijn daarop aangepast en deze zijn bij brief van 23 februari 2017 aan de rechtbank toegezonden. Gelet op de daartegen aangevoerde, aanvullende beroepsgronden, heeft de rechtbank de StAB om nader advies gevraagd. Uit het aanvullend rapport van de StAB van 30 mei 2017 volgt dat, zowel indien voor de vergunde (bestaande) situatie wordt uitgegaan van de in 1985 verleende vergunning (met regenkappen), als in de situatie dat voor de vergunde situatie wordt uitgegaan van de in 1985 verleende vergunning, inclusief de melding van 16 maart 1993, na saldering op de woning van eisers aan de nieuwe norm van respectievelijk 12,1 OU/m³ (vergunning 1985) 11,8 OU/m³ (vergunning, inclusief melding) wordt voldaan. De rechtbank ziet in het aanvullend betoog van 17 juni 2017 van eisers gemachtigde geen aanleiding om de StAB niet te volgen in diens conclusie of daarover nadere vragen te stellen. Uit het aanvullend rapport van de StAB blijkt dat de geurberekeningen zijn gecontroleerd en dat daarbij is nagegaan of de juiste parameters zijn gebruikt. De rechtbank kan en zal verder in met midden laten of voor de bestaande situatie de situatie na de melding van 1993 (die overeenkomt met de feitelijke situatie) relevant is, of de situatie op basis van de vergunning uit 1985 zonder melding, nu dit voor de beoordeling niet relevant is. In beide situaties kan na saldering immers aan de geldende geurnorm worden voldaan. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat - fictief - van de situatie zou moeten worden uitgegaan alsof de regenkappen in de bestaande (vergunde) situatie niet aanwezig zouden zijn en al eerder zouden zijn verwijderd. De in artikel 3, vierde lid, van de Wgv vervatte salderingsregeling gaat uit van de bestaande (vergunde) situatie en geeft, ook als achteraf zou moeten vastgesteld dat de situatie zonder regenkappen in overeenstemming zou zijn met de best beschikbare technieken, geen ruimte om op dit punt (anders dan bij het vaststellen van de nieuwe norm) van een fictieve situatie uit te gaan.
19. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ook bij het wijzigingsbesluit van 4 april 2016 van een onjuiste geurberekening is uitgegaan nu die pas na de reactie van eisers is aangepast. Het beroep tegen het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het besluit van 4 april 2016, is om die reden gegrond en de rechtbank vernietigt dat besluit. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat uit het deskundigenbericht van de StAB van 30 mei 2017 volgt dat de (laatste) aangepaste berekening juist is uitgevoerd en dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat omgevingsvergunning na saldering kan worden verleend.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).
22. Ten aanzien van de door eisers geclaimde deskundigenkosten ad in totaal € 4.600,75 (inclusief BTW) overweegt de rechtbank in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5293, dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die de deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Voor het toekennen van een vergoeding voor kosten van een deskundigenrapport is niet vereist dat het rapport daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd aan de uiteindelijke beslissing van de rechter. Verder geldt dat de Afdeling (recentelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2904) bij de vaststelling van de te vergoeden kosten van een deskundigenrapport een forfaitair bedrag hanteert van € 75,00 per uur dat is besteed aan het opstellen van het rapport, mits het aantal bestede uren niet onredelijk is. Op grond van de bij het formulier proceskosten gevoegde specificatie stelt de rechtbank vast dat door ir. A.K.M. van Hoof van het Groene Schild in totaal 33 uur is besteed aan het opstellen van de rapporten. Dit aantal uren komt de rechtbank niet onredelijk voor. Dit betekent dat in totaal een bedrag aan deskundigenkosten van € 2.475,00 voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit zoals gewijzigd bij besluit van 4 april 2016;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,00 aan eisers te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
€ 3.465,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, en mr Th.M. Schelfhout en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, leden, in aanwezigheid van
mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 november 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.