2.2.De laadlift mag tijdens het verladen van vee (laden van varkens of het lossen van biggen) gedurende maximaal 1 uur per verlaadbeurt in werking zijn.
Verder heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd door de geur- en fijnstofbeoordeling nader te motiveren naar aanleiding van de bevindingen van de StAB. Volgens verweerder kan de aangevraagde uitbreiding na toepassing van de salderingsregeling van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) worden vergund. Verweerder heeft met V-stacks vergunning de geurbelasting op de woning van eisers in de bestaande situatie berekend. Deze bedraagt 15,5 OU/m³. De geurbelasting na het treffen van geurbelastingreducerende maatregelen maar nog zonder de eventuele extra uitbreiding bedraagt 9,0 OU/m³. Dit komt neer op een nieuw te hanteren norm op grond van de 50% regeling van (15,5 + 9 = 24,5/2 =) 12,3 OU/m³. Nu op basis van een correcte invoering in V-stacks van het geometrisch gemiddelde de geurbelasting bij eisers woning is berekend op 10,4 OU/m³, blijft deze onder de norm van 12,3 OU/m³ en is de vergunning terecht verleend, aldus verweerder.
7. Naar aanleiding van de door eisers aangevoerde (aanvullende) beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
8. De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of aan de voorwaarden van artikel 2:31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is voldaan en verweerder derhalve bevoegd was om ambtshalve de voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen.
9. Ingevolge artikel 2:31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wijzigt het bevoegd gezag voorschriften van de omgevingsvergunning indien door toepassing van artikel 2:30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
10. Eisers hebben in dit verband betoogd dat het niet in het belang van de bescherming van het milieu is als bedoeld in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo om als voorschrift op te nemen dat de inrichting in werking moet zijn conform het akoestisch rapport omdat daardoor voor sommige woningen, bijvoorbeeld [adres woning] , de geluidbelasting toeneemt ten opzichte van de geluidbelasting op basis van de aanvraag. Dat de totale geluidbelasting van de inrichting binnen de gestelde geluidsnormen blijft doet daar niet aan af, aldus eisers. Verder betogen eisers onder verwijzing naar een rapport van 2 mei 2016 van Van Hoof dat het nader motiveren van de geur- en fijnstof beoordeling niet kan worden aangemerkt als het wijzigen van voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo. Het besluit van 4 april 2016 kan daarom alleen betrekking hebben op de toevoeging van de voorschriften 2.1 en 2.2. Voor het overige kan het bestreden besluit niet als gewijzigd worden beschouwd, aldus eisers.
11. De rechtbank is ten aanzien van het nadere voorschrift 2.1. van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat alsnog een voorschrift aan de vergunning moest worden verbonden in het kader van de rechtszekerheid teneinde daarmee eenduidig vast te leggen dat de situatie zoals beschreven in het akoestisch rapport is vergund, en niet de situatie zoals vermeld in de aanvraag om vergunning. Hierdoor wordt dus - anders dan eisers betogen - niet méér geluidruimte toegestaan dan eerder was vergund. Er is dus geen sprake van een verslechtering van de geluidsituatie. Niet gezegd kan worden dat de wijziging door het opnemen van genoemd voorschrift in de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo. Voor zover verweerder een aanvullende motivering heeft gegeven voor de geur- en fijnstof beoordeling is geen gebruik gemaakt van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo, maar van de, onder meer in artikel 6:19 van de Awb veronderstelde, bevoegdheid om hangende het beroep tegen een besluit de motivering daarvan te wijzigen. Het betoog slaagt niet.
12. In aanmerking nemend dat, zoals onder 6 is geconcludeerd, het beroep geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit van 4 april 2016, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij besluit van 4 april 2016, in rechte stand kan houden.
13. Eisers hebben in het aanvullend beroepschrift naar aanleiding van het wijzigingsbesluit hun standpunt gehandhaafd dat, indien wordt aangenomen dat hetgeen in het akoestisch rapport aan activiteiten is beschreven, is vergund, die opsomming onvolledig is. Zo ontbreekt in de beschrijving van de RBS de vrachtwagen die het spuiwater komt afhalen en zijn in het akoestisch rapport niet alle vrachtwagens (alle transportbewegingen) in de berekening betrokken. In het rapport is gerekend met 12 vrachtwagens in de dagperiode (24 vrachtwagenbewegingen), terwijl er volgens de RBS meer kunnen plaatsvinden. Eisers betogen dat de activiteiten ‘laden vleesvarkens, lossen biggen, ophalen kadavers, afvoer bedrijfsafval en afvoer spuiwater’ allemaal vijf wekelijks plaatsvinden en dat de kans dat die activiteiten op dezelfde dag plaatsvinden dermate groot is dat daarmee bij een worst case benadering rekening moet worden gehouden. Bovendien betogen eisers dat nu de afvoer van spuiwater helemaal niet voorkomt in de beschrijving en deze activiteit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, het toegevoegde voorschrift 2.1 niet naleefbaar is, omdat de inrichting daaraan niet kan voldoen als spuiwater wordt afgevoerd.
14. De rechtbank stelt vast dat uit de bijlage bij de aanvraag omgevingsvergunning blijkt dat bij de beoordeling van het aantal vervoersbewegingen een schatting van de worst case situatie is gemaakt, waarbij de piekafvoer van drijfmest en de aan- en afvoer van akkerbouwproducten buiten beschouwing is gelaten, omdat dit onder de incidentele bedrijfssituatie valt. In het bij de aanvraag gevoegde ‘Akoestisch onderzoek Omgevingsvergunning Rosselsweg ong. Nederweert’, van 23 oktober 2014, opgesteld door Milieu Adviesbureau, is de geluiduitstraling van het bedrijf bepaald, waarbij is aangegeven dat de belangrijkste geluidbronnen van het bedrijf bestaan uit het afvoeren en oppompen van mest, het laden van vleesvarkens, het lossen van biggen, het leveren van voer en de ventilatie van de stallen (luchtwasser). Het lossen van bulkvoer in de dagperiode (2 wagens op 1 dag) komt maximaal één keer per week voor en is beschouwd als regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie (RA-RBS). In § 3.1 van het rapport wordt de RBS en RA-RBS beschreven. Uit het akoestisch onderzoek blijkt overigens dat bij de woning van eisers aan de streefwaarden uit de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening (de Handreiking) kan worden voldaan. De rechtbank stelt verder vast dat de afvoer van spuiwater op pagina 5 als geluidproducerende activiteit onder de RBS is vermeld. Eisers betoog dat hiermee geen rekening zou zijn gehouden mist derhalve feitelijke grondslag. Op bladzijde 4 van het rapport is verder onderbouwd dat in de worst casesituatie op één dag in de RBS nooit meer dan 12 vrachtwagens in de dagperiode en 1 vrachtwagen in de avond- en nachtperiode het bedrijf zullen aandoen. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hiertegen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de vaststelling van de RBS geen realistische weergave is van de voor de geluiduitstraling kenmerkende bedrijfsvoering bij volledige capaciteit van de inrichting als bedoeld in de Handreiking. Verder bestaat ook geen grond voor het oordeel dat bij de woning van eisers niet aan de gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan. Daarbij komt dat de inrichting in werking moet zijn conform het akoestisch rapport en tevens aan de in voorschrift 2.1.9.2.1 (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) en voorschrift 2.1.9.2.2 (maximale geluidniveau) in de RBS gestelde geluidnormen moet voldoen. In 2.1.9.5.1 en 2.1.9.5.2 zijn controlevoorschriften opgenomen. Bij het wijzigingsbesluit is het voorschrift toegevoegd dat de inrichting in werking dient te zijn overeenkomstig de in het akoestisch onderzoek van 23 oktober 2014 beschreven activiteiten. Voor zover eisers vrezen dat dit niet het geval zou zijn, kan verweerder worden verzocht daartegen handhavend op te treden. Aan de rechtmatigheid van de vergunningverlening kan dat niet afdoen. Deze beroepsgronden slagen niet.
15. Voor zover eisers in dit verband nog hebben aangevoerd dat de bedrijfsduur van 1 uur voor de bedrijfstoestand waarin de laadlift wordt gebruikt, niet reëel lijkt en dat de straffactor gedurende de volle tijd dat de laadlift in werking is, moet worden toegepast, overweegt de rechtbank dat in het StAB-rapport van 14 januari 2016 is vermeld dat uit een herberekening van verweerder blijkt dat, rekening houdend met tonaal geluid tijdens het verladen van varkens gedurende 1 uur, voldaan kan worden aan de gehanteerde grenswaarden. De rechtbank ziet geen aanleiding de deskundige op dit punt niet te volgen. Ingevolge het aan het wijzigingsbesluit van 4 april 2016 verbonden voorschrift 2.2 mag de laadlift tijdens het verladen van vee (het laden van varkens of het lossen van biggen) gedurende maximaal 1 uur per verlaadbeurt in werking zijn. Indien vergunninghouder zich aan dit voorschrift houdt, behoeft voor een overschrijding van de gestelde geluidnormen niet te worden gevreesd. Als dat niet gebeurt, dan is ook dit een handhavingskwestie die aan de rechtmatigheid van de vergunningverlening niet in de weg staat. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat bij hun woning aan de ter plaatse geldende geurnorm niet kan worden voldaan en dat de salderingsberekening(en) onjuist zijn uitgevoerd. In dat verband is tevens betoogd dat voor de bestaande, vergunde situatie zou moeten worden uitgegaan van de fictie dat de regenkappen zouden zijn verwijderd nu evident is dat dit overeenkomt met de beste beschikbare techniek waaraan een inrichting dient te voldoen.
17. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3.0 odour units per kubieke meter en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht (OU/m³).
De gemeenteraad van Nederweert heeft op 7 mei 2013 een dergelijke verordening vastgesteld. Voor het ’Invloedsgebied zone 1.500 meter om Nederweert en Ospel’, waarin de inrichting en de woning van eisers is gelegen, is een geurnorm vastgesteld van 10 OU/m³.
Ingevolge het vierde lid, van artikel 3 van de Wgv wordt, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
18. De rechtbank stelt vast dat uit het (eerste) StAB-advies van 14 januari 2016 is geconstateerd dat bij de geurberekening die aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, niet van alle ventilatoren was uitgegaan en dat het gemiddelde emissiepunt verkeerd was bepaald. Uit een nieuwe berekening bleek dat bij een juiste vaststelling van het gemiddelde emissiepunt niet kon worden voldaan aan de geldende geurnorm van 10 OU/m³. Eisers hebben dit dan ook terecht als beroepsgrond tegen het bestreden besluit aangedragen. Bij het wijzigingsbesluit is een herberekening gemaakt op basis waarvan verweerder heeft aangenomen dat de gevraagde omgevingsvergunning na saldering wel kan worden verleend. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft Bergs Advies een nieuwe salderingsberekening gemaakt, die op 27 januari 2017 aan de rechtbank is toegezonden. Hierop is door eisers gereageerd. Naar aanleiding van die reactie heeft Bergs Advies geconstateerd dat bij de berekening per abuis is uitgegaan van een foutieve, afwijkende tekening van de beoogde situatie. De berekeningen zijn daarop aangepast en deze zijn bij brief van 23 februari 2017 aan de rechtbank toegezonden. Gelet op de daartegen aangevoerde, aanvullende beroepsgronden, heeft de rechtbank de StAB om nader advies gevraagd. Uit het aanvullend rapport van de StAB van 30 mei 2017 volgt dat, zowel indien voor de vergunde (bestaande) situatie wordt uitgegaan van de in 1985 verleende vergunning (met regenkappen), als in de situatie dat voor de vergunde situatie wordt uitgegaan van de in 1985 verleende vergunning, inclusief de melding van 16 maart 1993, na saldering op de woning van eisers aan de nieuwe norm van respectievelijk 12,1 OU/m³ (vergunning 1985) 11,8 OU/m³ (vergunning, inclusief melding) wordt voldaan. De rechtbank ziet in het aanvullend betoog van 17 juni 2017 van eisers gemachtigde geen aanleiding om de StAB niet te volgen in diens conclusie of daarover nadere vragen te stellen. Uit het aanvullend rapport van de StAB blijkt dat de geurberekeningen zijn gecontroleerd en dat daarbij is nagegaan of de juiste parameters zijn gebruikt. De rechtbank kan en zal verder in met midden laten of voor de bestaande situatie de situatie na de melding van 1993 (die overeenkomt met de feitelijke situatie) relevant is, of de situatie op basis van de vergunning uit 1985 zonder melding, nu dit voor de beoordeling niet relevant is. In beide situaties kan na saldering immers aan de geldende geurnorm worden voldaan. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat - fictief - van de situatie zou moeten worden uitgegaan alsof de regenkappen in de bestaande (vergunde) situatie niet aanwezig zouden zijn en al eerder zouden zijn verwijderd. De in artikel 3, vierde lid, van de Wgv vervatte salderingsregeling gaat uit van de bestaande (vergunde) situatie en geeft, ook als achteraf zou moeten vastgesteld dat de situatie zonder regenkappen in overeenstemming zou zijn met de best beschikbare technieken, geen ruimte om op dit punt (anders dan bij het vaststellen van de nieuwe norm) van een fictieve situatie uit te gaan.
19. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ook bij het wijzigingsbesluit van 4 april 2016 van een onjuiste geurberekening is uitgegaan nu die pas na de reactie van eisers is aangepast. Het beroep tegen het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het besluit van 4 april 2016, is om die reden gegrond en de rechtbank vernietigt dat besluit. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat uit het deskundigenbericht van de StAB van 30 mei 2017 volgt dat de (laatste) aangepaste berekening juist is uitgevoerd en dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat omgevingsvergunning na saldering kan worden verleend.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).
22. Ten aanzien van de door eisers geclaimde deskundigenkosten ad in totaal € 4.600,75 (inclusief BTW) overweegt de rechtbank in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5293, dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die de deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Voor het toekennen van een vergoeding voor kosten van een deskundigenrapport is niet vereist dat het rapport daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd aan de uiteindelijke beslissing van de rechter. Verder geldt dat de Afdeling (recentelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2904) bij de vaststelling van de te vergoeden kosten van een deskundigenrapport een forfaitair bedrag hanteert van € 75,00 per uur dat is besteed aan het opstellen van het rapport, mits het aantal bestede uren niet onredelijk is. Op grond van de bij het formulier proceskosten gevoegde specificatie stelt de rechtbank vast dat door ir. A.K.M. van Hoof van het Groene Schild in totaal 33 uur is besteed aan het opstellen van de rapporten. Dit aantal uren komt de rechtbank niet onredelijk voor. Dit betekent dat in totaal een bedrag aan deskundigenkosten van € 2.475,00 voor vergoeding in aanmerking komt.