7.Het wettelijk kader luidt als volgt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende (a) een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en (b) de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onredelijk zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187) dient de voorzieningenrechter sluitingsbevelen die zijn genomen op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze te toetsen. Ook voor wat betreft het vaststellen van de duur van de sluitingstermijn beschikt verweerder over beslissingsruimte en dient de voorzieningenrechter ook op dit punt terughoudend te toetsen. 9. Voorts blijkt uit de rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2365) dat voor de beoordeling of een hoeveelheid drugs erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, in redelijkheid kan worden aangesloten bij de door het Openbaar Ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Uit deze rechtspraak volgt eveneens dat bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is verweerder ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. 10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in dit geval, gelet op de aangetroffen hoeveelheid cocaïne, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid harddrugs, zodat verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd was het lokaal te sluiten. In totaal is 33,8 gram aan cocaïne aangetroffen in het lokaal en direct buiten het lokaal, waar de gasten werden gefouilleerd, terwijl leidinggevende [naam 3] 3,8 gram cocaïne (in 5 seals) in zijn bezit had. De omstandigheid dat Leenders voornoemd op dat moment in het lokaal in zijn vrije tijd aanwezig was, doet aan de ernst van het feit niets af. Leidinggevende [naam 3] had immers zelf al een handelshoeveelheid harddrugs op zak. De voorzieningenrechter vindt dit bijzonder kwalijk. De voorzieningenrechter acht het niet van belang dat niet bekend is van wie precies de overige cocaïne is geweest. Ook het aantal bezoekers in het lokaal ten tijde van de controle op 14 oktober 2017 acht de voorzieningenrechter van ondergeschikte betekenis. Feit is dat er 43 seals met cocaïne ter plaatse gevonden zijn en dat deze handelsverpakkingen met harddrugs aldus daar aanwezig waren. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat uit eerdere observaties van politie is gebleken dat in het lokaal openlijk cocaïne werd gebruikt (op 19 november 2016 en 19 augustus 2017), dat er in de rokersruimte transacties zijn waargenomen bestaande uit geld en vermoedelijk verdovende middelen (19 november 2016), dat bekende drugsrunners uit de Randstad het lokaal bezoeken (19 november 2016), dat openlijk in de rokersruimte werd gesproken over de handel in verdovende middelen (20 november 2016) en dat veel aanwezige klanten onder invloed waren van verdovende middelen (16 september 2017). Ook is van belang dat uit informatie van processen-verbaal van het Team Criminele Inlichtingen van 13 april 2017 en 15 augustus 2017 is gebleken dat tijdens de openingsuren van het lokaal op grote schaal in harddrugs wordt gehandeld, met name op de vrijdag- en de zaterdagnacht. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen reden om te twijfelen aan deze waarnemingen en verkregen informatie. Dat volgens verzoekers deze waarnemingen, zoals weergegeven in de rapportage van 14 oktober 2017 van de politie suggestief van aard zijn en discriminerend, wat daar verder ook van zij, maakt niet dat er in het lokaal geen drugs werd verhandeld. Ook hebben verzoekers niet aangetoond dat de waarnemingen onwaar zijn geweest. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs niet, althans niet alleen was bestemd voor eigen gebruik. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers dit verder ook niet aannemelijk hebben gemaakt.
11. Verweerder heeft handhavingsbeleid ontwikkeld voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet genaamd “Damoclesbeleid lokalen en woningen”, welk beleid laatstelijk is gewijzigd op 19 maart 2013, gepubliceerd op 22 maart 2013 en in werking getreden op 23 maart 2013. In onderdeel 9 van het handhavingsbeleid is bepaald dat: “Indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van verdovende middelen, wordt bij softdrugs het lokaal gesloten voor de duur van zes maanden en bij harddrugs wordt het lokaal gesloten voor de duur van 12 maanden.”.
12. De voorzieningenrechter merkt nog op dat op grond van artikel 5:24, tweede lid, van de Awb het besluit met de last onder bestuursdwang een termijn vermeldt waarbinnen de last moet worden uitgevoerd. De rechthebbenden van het pand moeten de gelegenheid krijgen om zelf aan de last te voldoen, dat wil zeggen dat zij zelf de mogelijkheid moeten krijgen om het pand te sluiten. Op grond van artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Dat is in dit geval gebeurd. Verweerder heeft dit gemotiveerd door te wijzen op het gevaar voor de openbare orde van drugshandel in lokalen, de noodzaak adequaat op te treden voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid en de noodzaak om de loop uit de zaak te halen door directe sluiting. In het lokaal is een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs aangetroffen onder andere bij de leidinggevende. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in dit geval, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot onmiddellijke sluiting heeft kunnen overgaan voor de duur van 12 maanden vanwege het belang van de openbare orde en het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat ter plaatse en de aangetroffen handelshoeveelheid drugs in verzoekers lokaal. Verweerder heeft ook kunnen overwegen dat de loop naar het pand eruit moet worden gehaald. Het financiële belang van verzoekers bij ongestoorde voortzetting van de exploitatie van hun uitgaansgelegenheid in het lokaal acht de voorzieningenrechter van ondergeschikt belang. Het standpunt van verzoekers dat de maatregel van sluiting in dit specifieke geval disproportioneel is, is door verzoekers onvoldoende onderbouwd. Dat verzoekers dreigen hun nachtcafé te verliezen, omdat zij na verloop van tijd de huurpenningen niet meer kunnen betalen – een stelling die verzoekers overigens op geen enkele manier inzichtelijk hebben gemaakt –, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende een sluiting onredelijk of disproportioneel te achten vanwege de geconstateerde handel in harddrugs en de daarmee samenhangende aantasting van de openbare orde.
13. Het betoog van verzoekers dat de afgelegde verklaring van verzoeker niet als zienswijzen kunnen worden aangemerkt en dat zij dus van tevoren niet zijn gehoord, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Verzoekers zullen in de bezwaarfase in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord, waarmee een eventuele schending van artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb genoegzaam is hersteld.
14. Voor zover verzoekers hebben betoogd dat hen niets te verwijten valt, dat zij altijd hebben opgetreden tegen gebruik en bezit van verdovende middelen in het lokaal, dat zij in goed contact stonden met de politie en dat zij reeds zelf uitgebreide maatregelen hadden getroffen om drugshandel tegen te gaan, overweegt de voorzieningenrechter dat desondanks is gebleken dat in het lokaal verkoop, aflevering of verstrekking van drugs heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de politie volgt dat dit niet alleen in de nacht van de sluiting het geval was, maar ook al eerder en dat verzoekers in een gesprek met de politie al eens zijn gewezen op de risico’s ter zake. Uit de thans aangetroffen hoeveelheden harddrugs volgt dat de getroffen maatregelen niet afdoende zijn geweest. Verzoekers als exploitanten zijn verantwoordelijk te houden voor datgene wat er in het lokaal is gebeurd. Voorts speelt verwijtbaarheid bij de rechthebbenden op het voor het publiek toegankelijk lokaal geen rol, nu het besluit ziet op een reparatoire maatregel en verwijtbaarheid in dat geval niet hoeft te worden aangetoond. De sluiting is erop gericht de handel in of vanuit het lokaal te beëindigen en beëindigd te houden. Deze maatregel is niet gericht tegen verzoekers als exploitanten van het lokaal maar tegen het lokaal zelf. Dat verzoekers, zoals zij stellen, niet wisten van de drugs, welke zich bevonden onder de klanten, maakt het doel van de sluiting (te weten: beëindiging van de aantasting van de openbare orde) niet anders.
15. Het feit dat het lokaal al meer dan dertig jaar zonder incidenten wordt geëxploiteerd door verzoekers heeft verweerder niet als een bijzondere omstandigheid hoeven aan te merken die aanleiding zou zijn voor een ander besluit. Dat verzoekers financieel ernstig wordt getroffen, zoals zij stellen, is naar het oordeel van de voorzieningenrecht inherent aan het toepassen van de sluitingsbevoegdheid en in vaste jurisprudentie niet als beletsel aangemerkt om deze bevoegdheid uit te oefenen.
16. Naar aanleiding van verzoekers betoog dat het gedoogbeleid van softdrugs van de Nederlandse overheid ten grondslag ligt aan de drugshandelproblematiek in de horeca, overweegt de voorzieningenrechter dat dit beleid van de Nederlandse overheid hier niet ter beoordeling voorligt, terwijl dit ook niet verder aan het voorgaande afdoet. Wat verder ook zij van de stelling van verzoekers dat er elders in het uitgaansleven in de gemeente Maastricht eveneens (hard)drugs worden gebruikt dan wel voorhanden was, dit wil niet zeggen dat in dit geval van sluiting van het lokaal had moeten worden afgezien. Bovendien is het zo dat verweerder pas gebruik kan maken van haar bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, tegen andere horecagelegenheden in Maastricht indien zij informatie heeft verkregen van de politie dat sprake is van aanwezigheid van drugs aldaar. De voorzieningenrechter merkt verder nog op dat verzoekers hun stelling dat in andere uitgaansgelegenheden, en met name in de Muziekgieterij, drugs voorhanden zijn, onvoldoende dan wel niet heeft onderbouwd. Deze stelling van verzoekers kan dan ook niet beoordeeld worden door de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter is voorts met verweerder van oordeel dat verzoekers beschuldigingen ter zitting dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt van machtsgebruik en détournement de pouvoir, doordat zij niet optreedt tegen de drugshandel die volgens verzoekers plaats zou vinden in de Muziekgieterij, op geen enkele wijze feitelijk zijn onderbouwd.
17. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat er thans onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat het bestreden besluit in de bezwaarprocedure geen stand zal houden. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.