ECLI:NL:RBLIM:2017:11910

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
6043141 CV 17-5005
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van verlof en ADV uren; hoogte loondoorbetalingsverplichting tijdens het derde ziektejaar

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, heeft de kantonrechter op 6 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer (eisende partij) en zijn werkgever, de besloten vennootschap TECHNISCH BURO [X] B.V. (gedaagde partij). De werknemer, die sinds 24 februari 2003 in dienst was, vorderde betaling van achterstallige bedragen en een loonaanspraak tijdens zijn derde ziektejaar. De arbeidsovereenkomst was per 17 oktober 2016 beëindigd, maar de werknemer had gedurende zijn ziekteperiode aanspraken op doorbetaling van loon en uitbetaling van niet opgenomen verlof- en ADV-uren.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde partij te laat was met de betaling van bepaalde bedragen die in een vaststellingsovereenkomst waren overeengekomen. Ook heeft de rechter geoordeeld dat de werknemer recht had op uitbetaling van niet opgenomen verlof- en ADV-uren, en dat de gedaagde partij een fout had gemaakt in de verrekening van voorschotbedragen. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer gedeeltelijk toegewezen, waarbij een netto bedrag van € 868,84 en een bruto bedrag van € 8.801,34 aan de werknemer moest worden betaald, vermeerderd met wettelijke rente.

Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat de werknemer tijdens zijn derde ziektejaar recht had op 100% doorbetaling van het loon, maar dat de gedaagde partij dit niet had hoeven doen, omdat er geen wettelijke of bovenwettelijke regeling was die dit vereiste. De vordering tot hogere loondoorbetaling werd afgewezen. De gedaagde partij werd veroordeeld in de proceskosten van de werknemer, die op € 1.369,15 werden begroot. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 6043141 \ CV EXPL 17-5005
Vonnis van de kantonrechter van 6 december 2017
in de zaak van:
[eisende partij],
wonend te [woonplaats eisende partij] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. J.T.J. Poell,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TECHNISCH BURO [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde partij] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.G.C. van Baar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de beslissing waarbij een comparitie van partijen is bepaald
  • de op 7 november 2017 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eisende partij is op 24 februari 2003 in dienst getreden bij gedaagde partij met een arbeidsomvang van 40 uur per week. Ingevolge de toepasselijke CAO bedraagt een volledige dienstbetrekking 38 uur per week. Eisende partij was werkzaam als service monteur. De arbeidsovereenkomst is per 17 oktober 2016 geëindigd. Het uurloon van eisende partij bedroeg per einde arbeidsovereenkomst een bedrag van € 22,13 bruto inclusief vakantietoeslag. Eisende partij is van 8 april 2014 tot en met 23 mei 2016 volledig arbeidsongeschikt geweest. Vanaf 24 mei 2016 is eisende partij in het kader van re-integratie weer kunnen starten met werkzaamheden. Op basis van een detacheringovereenkomst via Limburg Jobs (Lb-jobs.nl) in het kader van de re-integratie is eisende partij vanaf 24 mei 2016 in opbouwende lijn conform de afspraken en in overleg met de bedrijfsarts van gedaagde partij bij Comfort Partners B.V. aan de slag gegaan. Dit heeft erin geresulteerd dat eisende partij na enkele weken fulltime gedetacheerd werd bij Comfort Partners B.V. en uiteindelijk per 17 oktober 2016 in dienst is getreden bij Comfort Partners B.V.
In een eerder bij de kantonrechter aanhangig gemaakte procedure hebben partijen een regeling getroffen. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 17 oktober 2016, dat gedaagde partij binnen veertien dagen na 17 oktober 2016, vanaf 16 september 2016 tot 17 oktober 2016 het loon aan eisende partij doorbetaalt op basis van arbeidsongeschiktheid, dat de ingehouden netto bedragen van € 384,50 en € 178,50 worden betaald en 281,50 verlofuren worden verloond in aanvulling op het overigens opgebouwd bestand aan verlofuren, ADV uren en vakantietoeslag. Bij de eindafrekening (salarisstrook 17 oktober 2016) heeft gedaagde partij een bedrag van € 10.236,60 wegens 499,59 vrije uren meegenomen.

3.Het geschil

3.1.
Eisende partij vordert – samengevat – veroordeling van gedaagde partij tot betaling van een bedrag van € 1.023,30 netto en een bedrag van € 23.647,61 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente, een bedrag € 242,00 aan buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van gedaagde partij in de proceskosten.
3.2.
Gedaagde partij voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van eisende partij bestaat uit een viertal onderdelen te weten: de te late betaling van de op 17 oktober 2016 overeengekomen bedragen; foutieve verrekening van voorschotbedragen; uitbetaling niet opgenomen verlof en adv uren en loonaanspraak tijdens 3e ziektejaar. De kantonrechter zal deze punten hierna afzonderlijk bespreken en beoordelen.
te late betaling van de op 17 oktober 2016 overeengekomen bedragen
4.2.
Tijdens de comparitie op 7 november 2017 is zijdens gedaagde partij erkend dat de in het kader van de vaststellingsovereenkomst van 17 oktober 2016 afgesproken netto bedragen van € 384,50 en € 178,50 te laat zijn betaald. Gedaagde partij wijst er op dat de sanctie als bedoeld in artikel 625 van Boek 7 BW niet van toepassing is in deze situatie en alleen ziet op tijdige betaling van het reguliere periodieke loon. Subsidiair doet gedaagde partij een beroep op matiging. De kantonrechter is van oordeel dat het onderhavige bedrag niet anders kan worden aangemerkt dan loon als bedoeld in meergenoemd artikel 625 en eisende partij derhalve terecht aanspraak maakt op de verhoging. Voor matiging ziet de kantonrechter geen enkele aanleiding nu er geen enkele rechtens relevante reden wordt gegeven waarom uitbetaling binnen de afgesproken termijn niet zou kunnen hebben plaatsgevonden. Het gevorderde nettobedrag ad € 258,98 en € 0,95 wordt toegewezen.
foutieve verrekening van voorschotbedragen
4.3.
In de periode 7 is een bedrag aan voorschot ingehouden van € 2.034,53 terwijl uit het door eisende partij overgelegde bankafschrift blijkt dat aan voorschot slechts een bedrag van € 1.922,69 is uitbetaald en in periode 10 is en bedrag van € 822,29 aan voorschot ingehouden terwijl uit het door eisende partij overgelegde bankafschrift blijkt dat daadwerkelijk een bedrag van € 425,22 aan voorschot is uitbetaald. Gedaagde partij stelt tijdens de comparitie van 7 november 2017 dat zij geen verklaring heeft voor deze afwijkende betalingen.
4.3.1.
De kantonrechter is van oordeel dat eisende partij zijn vorderingsrecht genoegzaam heeft aangetoond zodat een nettobedrag van € 111,84 + € 397,07 = € 508,91 voor toewijzing gereed ligt. De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval veeleer sprake is van een kennelijke vergissing dan van een doelbewuste nalatigheid die gedaagde partij kan worden aangerekend. De kantonrechter ziet hierin aanleiding de gevorderde wettelijke verhoging over dit bedrag te matigen tot € 100,00 netto.
uitbetaling niet opgenomen verlof en adv uren
4.4.
Tijdens de comparitie van partijen op 7 november 2017 is gebleken dat partijen van mening blijven verschillen over de aanspraak op verlof en adv uren. Eisende partij meent aanspraak te kunnen maken op uitbetaling van 843,90 verlof uren en 57,99 adv uren. Gedaagde partij stelt dat slechts aanspraak bestond op 499,59 uren welke zijn verloond bij de eindafrekening van 17 oktober 2016.
4.4.1.
De kantonrechter stelt vast dat partijen geen geschil hebben over het restant van 2012 ad 281,5 uren zodat dit vast staat. 2013 is evenmin ter discussie gesteld zodat hier een aantal van 64 uren kan worden vastgesteld.
4.4.2.
Wat betreft 2014 verschillen partijen van mening omtrent het verjaren van de wettelijke opbouw en het opbouwen van adv uren. Eisende partij stelt dat tijdens ziekte de wettelijke opbouw niet kan worden opgenomen en dus niet verjaart en dat tijdens ziekte ook adv wordt opgebouwd. Gedaagde partij is de mening toegedaan dat de wettelijke opbouw uiterlijk voor 1 juli van het opvolgend jaar dient te worden opgenomen en anders verjaart. Gedaagde partij stelt subsidiair dat er drie weken bedrijfsvakantie geldt tijdens de bouwvakvakantie en deze 15 dagen in elk geval in mindering strekken op de wettelijke opbouw. Ten aanzien van de adv is gedaagde partij van mening dat tijdens ziekte geen adv wordt opgebouwd omdat er eenvoudigweg ook geen extra uren worden gemaakt boven de basis werktijd.
4.4.3.
Wat betreft het opbouwen van adv kan de kantonrechter kort zijn. In de arbeidsovereenkomst is immers onder sub 7 opgenomen dat tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer geen adv rechten worden opgebouwd. De minimum vakantieaanspraak als bedoeld in artikel 7:634 BW vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. In 2014 was eisende partij vanaf 8 april volledig arbeidsongeschikt zodat hij moet worden geacht niet in staat te zijn geweest zijn vakantie op te nemen. De uren opbouw over 2014 komt daarmee op 160 uren wettelijke opbouw + 32 uren bovenwettelijke opbouw + 26,39 uren opgebouwde adv periode 1-1-2014 tot 8-4-2014 min 25,5 opgenomen uren = 192,89 uren.
4.4.4.
Ook ten aanzien van 2015 verschillen partijen van mening om gelijke reden als ten aanzien van het jaar 2014. Onder gelijke toepassing als hiervoor ten aanzien 2014 doorgevoerd stelt de kantonrechter de uren ten aanzien van 2015 vast op 192 uren (wettelijke plus bovenwettelijke opbouw).
4.4.5.
Ten aanzien van 2016 worden dezelfde standpunten door partijen ingenomen ten aanzien van de berekening van de uren. De kantonrechter zal dezelfde methode van berekening volgen als ten aanzien van 2014 en 2015. Wat betreft het verjaren van de wettelijke opbouw is de kantonrechter van oordeel dat van eisende partij die met ingang van 24 mei 2016 op basis van detachering in het kader van re-integratie weer - aanvankelijk deels - aan de slag ging bij Comfort Partners B.V. in redelijkheid niet verwacht mag en kan worden dat hij de wettelijke vakantieopbouw van 2015 ad 160 uren nog vóór 1 juli 2016 opneemt. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat eisende partij redelijkerwijs niet in staat is geweest de wettelijke vakantie opbouw van 2015 uiterlijk zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven op te nemen. Verder verschillen partijen van mening over de opgenomen vakantie-uren. Eisende partij stelt dat 107 uren zijn opgenomen terwijl gedaagde partij uit gaat van 128 uren. Gedaagde partij stelt dat is uitgegaan van de urenstaten die eisende partij heeft ingevuld ten behoeve van het loonadministratiekantoor van Comfort Partners B.V., op basis waarvan het detacheringbureau Limburg Jobs de detachering heeft gefactureerd. Deze urenlijsten zijn als productie 21 door eisende partij bij dagvaarding in geding gebracht en niet inhoudelijk door gedaagde partij weersproken. Uit deze urenlijsten blijkt dat in week 29 één uur in week 31 twee en een half uur en in week 39 een half uur als tijd voor tijd is geregistreerd, terwijl gedaagde partij deze uren als verlof c.q. adv heeft aangemerkt. In week 35 is acht uur verlof geregistreerd door gedaagde partij terwijl het eisende partij op die dag werd verboden, (wegens financiële perikelen bij de afhandeling van de detacheringkosten) te gaan werken bij Comfort Partners B.V. en in week 42 heeft gedaagde partij acht uur verlof geregistreerd terwijl uit de urenstaat blijkt dat eisende partij de volledige week heeft gewerkt. De kantonrechter stelt het opgenomen verlof vast op 107 uren. Met een opbouw van 152,1 aan verlof en 39,5 aan adv resulteert dit in een restant van 84,7 uren.
4.4.6.
Het totaal aantal openstaande uren komt daarmee op 815,9 uren. Verloond tegen een bruto uurloon inclusief vakantietoeslag van € 22,13 resulteert dit in de somma van € 18.037,94, waarop in mindering strekt een bedrag van € 10.236,60 zodat voor toewijzing gereed ligt een bedrag van € 7.801,34. Eisende partij vordert daarnaast een vergoeding wegens wettelijke verhoging ad 50%. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding deze vergoeding te matigen tot een bedrag van € 1.000,00 bruto.
loonaanspraak tijdens 3e ziektejaar
4.5.
Eisende partij stelt zich op het standpunt dat hij tijdens het 3e ziektejaar aanspraak kan maken op 100% doorbetaling van het loon. Primair is eisende partij van mening dat gelet op de loonsanctie die het UWV heeft opgelegd aan gedaagde partij tot doorbetaling van het 3e ziektejaar vanwege onvoldoende re-integratie inspanningen, hiervoor alle aanleiding is. Subsidiair is eisende partij van mening dat met de doorbetaling van 90% van het loon gedaagde partij verwachtingen heeft gewekt en in redelijkheid nu hier niet op terug kan komen met het doorvoeren van een herberekening tot 70 %.
4.5.1.
Gedaagde partij is van mening dat er geen enkele aanleiding is om een hoger loon dan 70 % uit te keren tijdens het derde ziektejaar. Dat aanvankelijk per abuis een loon van 90% is uitbetaald maakt dit volgens gedaagde partij niet anders. Gedaagde partij wijst er op dat het inhouden van te veel betaald loon bij de eindafrekening de normale gang van zaken is.
4.5.2.
De kantonrechter stelt vast dat gesteld noch gebleken is van een wettelijke of bovenwettelijke regeling tot betaling van een hoger percentage tijdens ziekte in het 3e ziekte jaar. De wet voorziet weliswaar in de regeling dat tijdens ziekte gedurende 104 weken recht op 70% van het loon bestaat. Ingevolge de door het UWV opgelegde sanctie worden die 104 weken verlengd met een periode van 52 weken. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de in de CAO getroffen nadere regeling wat betreft het tweede ziekte jaar in geval van een door het UWV opgelegde loonsanctie doorwerking heeft op de periode waarover de loonsanctie zich uitstrekt. Evenmin is de kantonrechter van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is alsnog bij de eindafrekening het loon te corrigeren naar 70 % omdat aanvankelijk, kennelijk per abuis, een loon van 90 % werd uitbetaald. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
slotsom
4.6.
Bij de beoordeling van de vraag of de gevorderde buitengerechtelijke (incasso-) kosten voor vergoeding in aanmerking komen, hanteert de kantonrechter het uitgangspunt, dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. Bij afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten moet het gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
4.7.
Gedaagde partij zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van eisende partij worden begroot op:
  • dagvaarding € 99,15
  • griffierecht 470,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 1.369,15
4.8.
De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt gedaagde partij om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisende partij te betalen:
een bedrag van € 868,84 netto, vermeerderd met de wettelijke rente over € 867,89 vanaf 1 november 2016 tot aan de voldoening,
een bedrag van € 8.801,34 bruto , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2016 tot aan de voldoening,
5.2.
veroordeelt gedaagde partij in de proceskosten aan de zijde van eisende partij gevallen en tot op heden begroot op € 1.369,15,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Rijksen en in het openbaar uitgesproken.
type: HM
coll: