Overwegingen
1. Vergunninghoudster drijft op het perceel gelegen aan [adres] een onderneming die zich richt op de verhuur van vakantieappartementen, het exploiteren van een kraan waarmee boten uit de Maas kunnen worden geheven, het opslaan van boten, het uitstallen van te koop aangeboden boten, het repareren van boten en het exploiteren van een haven- en dokfaciliteit.
2. Vergunninghoudster heeft op 26 november 2015 een aanvraag ingediend voor het bouwen van een vervangende bedrijfswoning. Zij is voornemens om op het noordelijkste deel van haar perceel een tweede bedrijfswoning, die in de plaats komt van één van de twee bedrijfswoningen in het hoofdgebouw, met een bouwhoogte van 9,6 meter en een inhoud van 1137 m³ te realiseren.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder conform de aanvraag een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).
4. Verweerder heeft in zijn besluitvorming toegelicht waarom het onderhavige bouwplan, ondanks dat op 11 juni 2013 al de bereidheid was getoond om (onder meer) hieraan medewerking te verlenen (de zogenoemde principemedewerking van 11 juni 2013), niet is meegenomen bij de totstandkoming van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “ [H.] ” in september 2014. Omdat dit bestemmingsplan hoofdzakelijk consoliderend en actualiserend van aard is en ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet was voldaan aan de in de principemedewerking opgenomen voorwaarden waaronder medewerking zou worden verleend, is gekozen voor het niet betrekken van het bouwplan. Verweerder heeft voor wat betreft die voorwaarden met name gewezen op de, nu de voorziene woning is gesitueerd in het waterbergend rivierbed van de Maas, vereiste toestemming van de rivierbeheerder en de in dat kader te treffen compensatiemaatregelen. Rijkswaterstaat heeft op 10 november 2015 positief geadviseerd en op 18 oktober 2016 is een watervergunning verleend. Voorts was ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan nog niet duidelijk of het bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand.
5. Niet in geschil is dat het onderhavige bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Zo is het bouwplan voor wat betreft de bouwhoogte/goothoogte (ten hoogste 5,5 meter), de afstand van de bebouwing tot de perceelgrens (ten minste 5 meter), de afstand van de bedrijfswoning tot het bedrijfsgebouw (ten hoogste 20 meter) en de inhoud (ten hoogste 800 m³) in strijd met dit op 27 september 2014 vastgestelde bestemmingsplan. Voorts geldt ter plaatse (binnen de “gebiedsaanduiding – vrijwaringszone – vaarweg” en de dubbelbestemming “Waterstaat – Waterbergend rivierbed”) een bouwverbod. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo voor het bouwplan omgevingsvergunning verleend om af te wijken van het bestemmingsplan, waarbij hij voor wat betreft de goede ruimtelijke ordening onder meer heeft verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing opgesteld door Adviesbureau Theelen van 30 november 2016.
6. Eiser 1 heeft zich in zijn gronden van beroep van 27 februari 2017 – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel heeft gehandeld doordat de adviezen van de Commissie Beeldkwaliteit van 1 en 15 juli 2014 en 15 december 2015, alsmede de principemedewerking van 11 juni 2013 geen onderdeel van de stukken uitmaken. Het voorgaande klemt te meer nu in het bestreden besluit voor wat betreft het stedenbouwkundig kader wordt verwezen naar de principemedewerking. Verweerder is bovendien gehouden om los van de principemedewerking een zelfstandige afweging van de ruimtelijke belangen te maken, waarbij zal moeten worden ingegaan op de situering, de hoogte en de inhoud van de voorziene bedrijfswoning. Een kenbare en brede afweging van de ruimtelijke belangen ontbreekt. Eiser 1 heeft in dit verband gewezen op de inhoud en de locatie van de bedrijfswoning in relatie tot zijn belangen. Tot slot heeft eiser 1 zich op het standpunt gesteld dat met de onderhavige omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan een derde bedrijfswoning wordt vergund.
7. Eisers 2 tot en met 4 hebben zich in hun gronden van beroep van 17 maart 2017 – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat verweerder, nu de ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vereiste verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad ontbrak, niet bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen. Voorts hebben eisers 2 tot en met 4 aangevoerd dat het opmerkelijk is dat er een verschil in bouwhoogte bestaat tussen de bouwtekening bij de aanvraag (9,645 meter) en de situatietekening ten behoeve van Rijkswaterstaat (9,495 meter). In de visie van eisers 2 tot en met 4 heeft verweerder verder het belang van vergunninghoudster te zwaar laten wegen en zich onvoldoende rekenschap gegeven van hun belangen. Voor wat betreft de noodzaak van de bedrijfswoning (in het algemeen, van de omvang, van vervanging en van de locatie) heeft verweerder alleen de wensen en belangen van vergunninghoudster betrokken. Een objectieve onderbouwing van de noodzaak ontbreekt. De omstandigheid dat het vrije uitzicht over de Maas van eisers 2 tot en met 4 wordt aangetast, is onvoldoende meegewogen.
8. Bij brief van 15 mei 2017 heeft vergunninghoudster haar standpunt kenbaar gemaakt. Vergunninghoudster heeft het standpunt ingenomen dat haar niet gebleken is dat eisers tijdig de gronden van beroep hebben ingediend. In de visie van vergunninghoudster kwalificeren eisers voorts niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Voorts heeft, aldus vergunninghoudster, het welstandsadvies ter inzage gelegen met het ontwerpbesluit en bestaat er geen verplichting om de principemedewerking ter inzage te leggen. Verweerder heeft in zijn besluitvorming de betrokken belangen meegewogen en daarmee is het zorgvuldigheidsbeginsel noch het motiveringsbeginsel geschonden. De niet-bindende principemedewerking kan daar niet aan afdoen. Van het vergunnen van een derde bedrijfswoning, zoals door eiser 1 is aangevoerd, is, gelet op het dienaangaande in de omgevingsvergunning opgenomen voorschrift, geen sprake.
Aan het door eisers 2 tot en met 4 gestelde ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen dient, aldus vergunninghoudster, nu van een benadeling van belanghebbenden geen sprake is, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij te worden gegaan. Tussen de bouwtekening bij de aanvraag en de definitieve situatietekening ten behoeve van de Watervergunning bestaat geen verschil in bouwhoogte. Eisers 2 tot en met 4 baseren dit verschil ten onrechte op een voorlopige tekening bij de Waterwetvergunning. Tot slot is in de visie van vergunninghoudster van een onredelijke belangenafweging geen sprake.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 14 november 2017 het vorenstaande aangevuld met foto’s, genomen vanuit de woningen van eisers, waarop de te realiseren bedrijfswoning is ingetekend.
9. Verweerder heeft in zijn in de procedure van eiser 1 ingebrachte verweerschrift van 16 mei 2017 onder meer het standpunt ingenomen dat niet is gebleken dat aan de advisering van de Commissie Beeldkwaliteit gebreken kleven. De door de Commissie goedgekeurde tekeningen hebben ter inzage gelegen. Na het verlenen van principemedewerking aan de herinrichting van het terrein heeft een volledige ruimtelijk-planologische afweging plaatsgevonden, waarbij rekening is gehouden met de belangen van eiser en een stedenbouwkundige afweging is gemaakt. De principemedewerking maakt geen onderdeel uit van de omgevingsvergunning en heeft daarom niet ter inzage gelegen.
Verweerder heeft in de aan eiser 2 tot en met 4 gerichte verweerschriften van 16 mei 2017 onder meer weersproken dat hij vanwege het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen het bestreden besluit onbevoegd heeft genomen. Zo wel sprake zou zijn van een onbevoegdelijk genomen bestreden besluit, kan dit gebrek, zoals verweerder heeft gesteld in het aanvullend verweerschrift van 6 november 2017, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
10. Eiser 1 heeft op 14 november 2017 zijn gronden van beroep aangevuld. Daarin heeft eiser 1 bestreden dat de gronden van beroep niet tijdig zijn ingediend en hij niet als belanghebbende is aan te merken. Eiser 1 heeft volhard in zijn standpunt dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, nu in de visie van eiser 1 een goede ruimtelijke onderbouwing en kenbare zelfstandige belangenafweging ontbreken. Eiser 1 heeft in september 2017 van verweerder een afschrift van de principemedewerking ontvangen. Zijn standpunt dat dit document ter inzage had moeten worden gelegd, heeft eiser 1 gehandhaafd. Verder heeft het advies van de Commissie Beeldkwaliteit van 15 december 2015 niet ter inzage gelegen en ontbreekt dit bij de stukken. Ten onrechte heeft de Commissie Beeldkwaliteit niet getoetst aan de Nota Beeldkwaliteit van januari 2015. Verweerder heeft tot slot ten onrechte de objectieve noodzaak om af te wijken van het bestemmingsplan niet betrokken.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
De tijdigheid van de gronden van beroep
12. Eiser 1 heeft bij brief van 26 januari 2017 beroep ingesteld. Dit beroepschrift bevat geen gronden. Eiser 1 heeft verzocht om hem een termijn te verlenen om het beroep aan te vullen met gronden. De rechtbank heeft eiser 1 bij brief van 31 januari 2017 verzocht om binnen een termijn van vier weken de gronden van beroep in te dienen. Op 27 februari 2017 heeft eiser 1, derhalve binnen de termijn van vier weken, zijn beroepsgronden aangevuld. Uit het vorenstaande volgt dat eiser 1 tijdig de gronden van beroep heeft ingediend en dat hierin geen reden is gelegen om zijn beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
13. Eisers 2 tot en met 4 hebben bij brieven van 1 februari 2017 beroep ingesteld. Die beroepschriften bevatten geen gronden. Eisers 2 tot en met 4 hebben verzocht om hen een termijn van vier weken te verlenen om het beroep aan te vullen met gronden. De rechtbank heeft eisers 2 tot en met 4 bij brief van 6 februari 2017 verzocht om binnen die termijn de gronden van beroep in te dienen. De gemachtigde van eisers 2 tot en met 4 heeft op 23 februari 2017, derhalve binnen de termijn van vier weken, aan de rechtbank verzocht om eisers 2 tot en met 4 een nadere termijn van twee weken te gunnen, nu de verwachting is dat zij een aantal stukken, die ze willen inbrengen, niet binnen de termijn van vier weken zullen ontvangen. De rechtbank heeft daarmee bij faxbericht van 24 februari 2017 ingestemd. Abusievelijk zijn zowel het uitstelverzoek van 23 februari 2017 als de instemming van de rechtbank van 24 februari 2017 niet aan vergunninghoudster doorgezonden. Vervolgens hebben eisers 2 tot en met 4 op 17 maart 2017, derhalve binnen de aanvullende termijn van twee weken, hun beroepsgronden aangevuld. Uit het vorenstaande volgt dat ook eisers 2 tot en met 4 tijdig de gronden van beroep hebben ingediend en dat hierin geen reden is gelegen om hun beroepen op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
14. Voor zover vergunninghoudster heeft betoogd dat eisers geen belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning, overweegt de rechtbank als volgt.
14.1.Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
14.2.Eisers zijn woonachtig op de respectieve adressen [straat/huisnr. 1], [straat/huisnr. 2], [straat/huisnr. 3] en [straat/huisnr. 4]. Uit het overgelegde kaartmateriaal maakt de rechtbank op dat eisers op een afstand van tussen de 80 en 100 meter van de voorziene bedrijfswoning wonen. Gelet op de foto’s die zijn overgelegd, alsmede de omvang en hoogte van de bedrijfswoning, is het aannemelijk dat eisers vanuit hun woningen en hun percelen zicht hebben op de te realiseren bedrijfswoning. Het dijklichaam en de bomen, die zich bevinden tussen de woningen van eisers en de bedrijfswoning, zijn niet van die omvang dat ze het zicht op de voorziene bedrijfswoning wegnemen. Reeds gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eisers als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bouwplan moeten worden aangemerkt.
14.3.De rechtbank wijst de gemachtigde van vergunninghoudster er op dat voormeld oordeel wordt bevestigd in rechtsoverweging 5.1 van de door hem in zijn pleitnota genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3155). De verklaring van geen bedenkingen
15. Voor zover eisers 2 tot en met 4 hebben aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster te verlenen, nu de vereiste verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad ontbrak, overweegt de rechtbank als volgt.
15.1.Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
15.2.Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen, zoals bijvoorbeeld in de uitspraken van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1655) en 12 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1889), bevat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing van categorieën gevallen en houdt het evenmin een beperking in voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat betekent evenwel niet dat die categorieën ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan de aanwijzing geen of nauwelijks nog onderscheidende betekenis meer valt toe te kennen; een dergelijke aanwijzing voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid te stellen eisen en maakt bovendien de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde hoofdregel zinledig. 15.3.De gemeenteraad heeft bij besluit van 10 juni 2010 met toepassing van artikel 6.5, derde lid, van het Bor categorieën van gevallen aangewezen waarin een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in het eerste lid van artikel 6.5 niet vereist is. Een verklaring van geen bedenkingen is op grond van dit besluit niet vereist in de situatie waarin sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken. Dit is alleen anders indien Gedeputeerde Staten of de Minister het bevoegd gezag zijn.
15.4.De rechtbank overweegt dat het besluit van 10 juni 2010 inhoudt dat in alle gevallen waarbij verweerder het bevoegde gezag is en sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken, in afwijking van de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde hoofdregel, een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad niet is vereist. Naar het oordeel van de rechtbank getuigt dit niet van het aanwijzen van een categorie van gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor en is het besluit van 10 juni 2010 onverbindend.
15.5.Het voorgaande betekent dat ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad was vereist. De rechtbank ziet in het ontbreken hiervan echter geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Hiertoe verwijst de rechtbank naar het besluit van de gemeenteraad van 13 juli 2017. Anders dan het besluit van 10 juni 2010, valt aan de in dit besluit opgenomen aanwijzing onderscheidende betekenis toe te kennen. Het besluit bevat concrete categorieën van gevallen waarin een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in het eerste lid van artikel 6.5 niet vereist is. Bovendien wordt het besluit van toepassing verklaard op alle omgevingsvergunningen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo die op 13 juli 2017 nog niet onherroepelijk waren. Het bouwplan van vergunninghoudster kan tot de genoemde categorieën van gevallen worden gerekend en was ten tijde van het nieuwe besluit niet onherroepelijk. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen twijfel over mogelijk is dat de gemeenteraad akkoord was en is met verlening van de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster en dat daarom in dit geval aan het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij kan worden gegaan. In de omstandigheid dat de specifieke aanvraag van vergunning-houdster niet aan de gemeenteraad is voorgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in twijfel te trekken dat de gemeenteraad akkoord is met omgevingsvergunningen als de onderhavige en van verweerder te verlangen dat hij alsnog een specifiek op deze aanvraag betrekking hebbende verklaring van geen bedenkingen overlegt. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderdeel van het nieuwe besluit dat ziet op de terugwerkende kracht, onverbindend te verklaren gelet op de intentie van de gemeenteraad om akkoord te gaan met verlening van omgevingsvergunningen zoals hier aan de orde.
16. De rechtbank overweegt dat blijkens de gedingstukken de Commissie Beeldkwaliteit in zijn vergadering van 1 juli 2014 niet akkoord is gegaan met het bouwplan. De voorgestelde trappartij aan de gevel aan de zuidzijde was, aldus de commissie, uit te veel elementen opgebouwd. Op 15 juli 2014 is de commissie alsnog akkoord gegaan. De commissie is, na het indienen van de aanvraag, op 15 december 2015 formeel met het bouwplan van vergunninghoudster akkoord gegaan. Voormelde adviezen maken onderdeel uit van de gedingstukken zoals die door verweerder aan de rechtbank zijn gezonden. Volgens verweerder heeft de commissie het bouwplan beoordeeld op grond van de criteria van de bij besluit van 30 september 2010 door de Gemeenteraad vastgestelde Nota Beeldkwaliteit en hebben de akkoord bevonden bouwtekeningen bij het ontwerpbesluit ter inzage gelegen. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de advisering van de Commissie Beeldkwaliteit op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de eisen van welstand.
16.1.De rechtbank stelt vast dat het advies van de Commissie Beeldkwaliteit niet meer bevat dan de mededeling dat het bouwplan akkoord is. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk advies gelijk kan worden gesteld met een zogeheten stempeladvies. In geval van een positief stempeladvies van een welstandscommissie, kan verweerder, zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5409), niet volstaan met de enkele verwijzing naar dit advies, indien door de desbetreffende belanghebbende gemotiveerd wordt betwist dat het desbetreffende bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. De enkele stellingen van eiser 1 dat het advies ontbreekt, waarbij de rechtbank begrijpt dat eiser 1 een advies met inhoudelijke motivering bedoelt, en verweerder miskent dat er in januari 2015 een nieuwe Nota Beeldkwaliteit is vastgesteld, kunnen niet als een gemotiveerde betwisting van het advies dat het bouwen van de bedrijfswoning voldoet aan redelijke eisen van welstand worden aangemerkt. Nu niet is gebleken dat het advies op onjuiste wijze tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet op het advies van de Commissie Beeldkwaliteit heeft mogen afgaan. De rechtbank is onder voormelde omstandigheden van oordeel dat verweerder niet kan worden verweten dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld of dat de motivering van het bestreden besluit in dit verband gebreken vertoont. De dubbelbestemming “Waterstaat – Waterbergend rivierbed”
17. De rechtbank stelt vervolgens vast dat zowel in de tekening bij de aanvraag als in de definitieve aan Rijkswaterstaat voorgelegde situatietekening wordt uitgegaan van dezelfde bouwhoogte. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten om, zoals eisers 2 tot en met 4 hebben gesteld, aan te nemen dat het advies van Rijkswaterstaat van 10 november 2015 op basis van onjuiste gegevens tot stand is gekomen en daarom de afwijking van het bouwverbod op grond van de dubbelbestemming “Waterstaat – Waterbergend rivierbed” geen stand kan houden.
18. Eiser 1 ziet in het ontbreken van de principemedewerking van 11 juni 2013 bij de aan de aanvraag ten grondslag gelegde stukken reden om strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel aan te nemen. Eisers 2 tot en met 4 hebben dit standpunt in hun ter zitting overgelegde pleitnota overgenomen. De rechtbank begrijpt dat de principemedewerking ziet op de herinrichting van het terrein van vergunninghoudster, die niet alleen het vervangen van de bedrijfswoning maar ook de afbraak en nieuwbouw van het bedrijfsgebouw en het realiseren van zeven vakantieappartementen behelst. Bij zijn aanvullende gronden van 14 november 2017 heeft eiser 1 (een deel van) de principemedewerking overgelegd. In dit stuk heeft de rechtbank voor wat betreft de thans aan de orde zijnde vervanging van de bedrijfswoning geen ten opzichte van de onderhavige besluitvorming (waaronder begrepen de ruimtelijke onderbouwing en de nota van zienswijzen) nieuwe aspecten aangetroffen. Tegen die achtergrond volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat een zelfstandige en volledige ruimtelijk-planologische afweging heeft plaatsgevonden en dat de onderhavige besluitvorming weliswaar een uitvloeisel is van de principemedewerking, maar de principemedewerking als zodanig geen onderdeel uitmaakt van de besluitvorming. Gelet hierop is niet gebleken van strijdigheid met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
18.1.De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder, anders dan eisers 2 tot en met 4 in hun ter zitting overgelegde pleitnota aanvoeren, niet was gehouden ook de andere van de principemedewerking deel uitmakende ontwikkelingen te betrekken in zijn beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid. Verweerder moet volgens vaste jurisprudentie uitgaan van de aanvraag zoals die is gedaan. Daarbij heeft vergunninghoudster te kennen gegeven dat nog geenszins zeker is of en wanneer zij de resterende onderdelen van de principemedewerking zal kunnen realiseren.
Het realiseren van een derde bedrijfswoning
19. Op grond van artikel 6.1, onder d, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “ [H.] ” zijn de voor “Bedrijf – Watersportbedrijf” aangewezen gronden – voor zover van belang – bestemd voor twee bedrijfswoningen.
Ingevolge artikel 6.2 van het bestemmingsplan mogen op de als “Bedrijf – Watersportbedrijf” bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in artikel 6.1 genoemde functies worden gebouwd.
19.1.De rechtbank volgt eiser 1 in zijn standpunt dat, anders dan in de nota van zienswijzen is gesteld, artikel 6.2 in samenhang met artikel 6.1, onder d, van het bestemmingsplan de bouw van een derde bedrijfswoning niet toestaat. De rechtbank is evenwel van oordeel dat zich een dergelijke met het bestemmingsplan strijdige situatie niet voordoet. De verleende omgevingsvergunning maakt het immers niet mogelijk dat een derde (met het bestemmingsplan strijdige) bedrijfswoning wordt gebouwd en in gebruik genomen.
De aanvraag alsmede de omgevingsvergunning zien op het vervangen van een bestaande bedrijfswoning (in het bedrijfsgebouw) voor een nieuwe bedrijfswoning elders op het terrein. De te vervangen bedrijfswoning mag alsdan niet meer de functie van bedrijfswoning hebben, hetgeen overigens niet betekent dat die bestaande bedrijfswoning moet worden gesloopt. Om hierover extra zekerheid te geven, heeft verweerder aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat het, zoals dat ook volgt uit artikel 6.1, onder d, van het bestemmingsplan, niet is toegestaan het vergunde gebouw als bedrijfswoning te gebruiken, indien elders binnen het besluitgebied reeds twee bedrijfswoningen in gebruik zijn. Indien vergunninghoudster zich hier niet aan houdt, betreft dit een handhavingsaspect.
Een goede ruimtelijke ordening
20. Eisers hebben betoogd dat verweerder niet in redelijkheid een omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat verweerder hun belang, zijnde de aantasting van het vrije uitzicht over de Maas, onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken en verweerder voor wat betreft de noodzaak van de omvang van de bedrijfswoning, het vervangen van de bedrijfswoning, de bedrijfswoning in het algemeen en de locatie van de bedrijfswoning enkel heeft gekeken naar de belangen van vergunninghoudster. Zo ligt de noodzaak in de grote omvang van de bedrijfswoning slechts in de wens van vergunninghoudster en is de omvang bovendien niet in overeenstemming met de definitie van “bedrijfswoning”, neergelegd in artikel 1.14 van het bestemmingsplan. Voor wat betreft de noodzaak van vervanging vragen eisers zich af of na de herinrichting van het terrein, waarbij het bedrijfsgebouw, waarin zich thans bedrijfswoningen bevinden, wordt gesloopt en vervangen door een stallingsruimte, werkplaats en kantoorruimte, vergunninghoudster op een andere plek op het perceel een tweede bedrijfswoning gaat bouwen. Ten aanzien van de objectieve noodzaak van de bedrijfswoning in het algemeen hebben eisers aangevoerd dat het enkele feit dat toezicht noodzakelijk is niet maakt dat de noodzaak bestaat een bedrijfswoning op te richten. De genoemde noodzaak voor de gekozen locatie van de te realiseren bedrijfswoning is eveneens slechts gelegen in de wens van vergunninghoudster. Ter plaatse van de huidige bedrijfswoning heeft vergunninghoudster ook goed uitzicht op het perceel.
20.1.Verweerder is in zijn besluitvorming (waaronder begrepen de nota van zienswijzen en de ruimtelijke onderbouwing) tot de conclusie gekomen dat de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht van vergunninghoudster opeisen dat op grond daarvan een redelijk belang bestaat om op het perceel te wonen. Verweerder heeft in zijn beoordeling betrokken dat in de branche waarin vergunninghoudster actief is, het houden van permanent toezicht noodzakelijk is. Niet alleen is in dit verband gewezen op het risico van inbraak en diefstal, de zich op het terrein bevindende boten / jachten vertegenwoordigen immers een grote waarde, ook is het voorkomen van calamiteiten, zoals havenbranden, die zich in de regio in 2014/2015 meermaals hebben voorgedaan, en hoogwater, een reden voor het houden van permanent toezicht ter plaatse. De reden voor vervanging van de huidige bedrijfswoning is gelegen in de gedateerdheid van die bedrijfswoning en de omliggende bebouwing (jaren ’50). De bebouwing is sterk verouderd en voldoet niet meer aan de hedendaagse eisen en wensen. Vergunninghoudster is daarom voornemens het huidige bedrijfsgebouw te slopen en te herbouwen om vervolgens de volledige oppervlakte van het nieuwe gebouw in te zetten voor haar onderneming. In die situatie is er, gelet op het bedrijfsbelang en het hiervoor noodzakelijk ruimtebeslag, geen ruimte meer voor een bedrijfswoning in het bedrijfsgebouw en is gekozen voor uitplaatsing van die woning. Verweerder heeft op 11 juni 2013 principemedewerking verleend aan de plannen van vergunninghoudster. De gekozen locatie op de noordelijkste punt van het perceel biedt een goed uitzicht op het perceel en de ligging is qua terreinindeling en ruimtegebruik optimaal. Het bouwplan is (in zijn omvang) met inachtneming van de omgeving en de ligging op het perceel beoordeeld en stedenbouwkundig passend geacht. In dat verband is in de nota van zienswijzen opgenomen dat de beoogde bouwhoogte aansluit bij de hoogte van het huidige bedrijfsgebouw en bij de in de toekomst beoogde vervangende bedrijfsbebouwing. De blokvormige bouwmassa past bij de karakteristiek van de locatie als bedrijfsperceel. Mede vanwege de grote afstand tot de omliggende (woon)bebouwing wordt de omvang van de bouwmassa verantwoord geacht. Zichtlijnen worden niet op onverantwoorde wijze doorkruist en er zijn geen onevenredige gevolgen voor de lichtinval of privacy ter plaatse.
20.2.De rechtbank begrijpt het voormelde standpunt van verweerder zo dat hij het realiseren van een vervangende bedrijfswoning ter plaatse in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht, dat voldoende is onderbouwd dat het bouwplan stedenbouwkundig passend is en dat sprake is van een reëel belang om ter plaatse een bedrijfswoning op te richten. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt niet onredelijk. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder vanwege een gebrek aan noodzaak geen medewerking heeft kunnen verlenen aan het oprichten van een vervangende bedrijfswoning. Dat wellicht sprake is van alternatieven voor wat betreft de locatie en de uitvoering van de bedrijfswoning, maakt het vorenstaande niet anders. Daarbij is van belang dat verweerder volgens vaste jurisprudentie moet uitgaan van de aanvraag zoals die is gedaan en dat slechts dan aan alternatieven voorrang moet worden gegeven als op voorhand duidelijk is dat daarmee een gelijkwaardig resultaat zal worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren voor derden. Van een zodanige situatie is geen sprake. In dit verband volgt de rechtbank verweerder overigens in zijn standpunt dat vergunninghoudster op grond van de genoemde definitiebepaling in het bestemmingsplan niet gehouden is om de woning, wil sprake zijn van een bedrijfswoning, in omvang te beperken.
20.3.De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het door eisers gestelde belang geen aanleiding had hoeven zien om het vervangen van het bedrijfsgebouw niet toe te staan. Hiertoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat van een vrij zicht over de Maas vanuit de woningen en percelen in de huidige situatie al geen sprake is. Uit het overgelegde fotomateriaal blijkt immers dat het zicht op de Maas in zuidelijke richting al (in enige mate) wordt belemmerd door een dijklichaam, enkele bomen en (met name in de winterperiode) de opslag van boten op het perceel van vergunninghoudster. Daarbij acht de rechtbank het aannemelijk dat, gelet op de afstand tussen de te realiseren bedrijfswoning en de woningen van eisers, slechts een deel van het uitzicht door de bedrijfswoning zal worden aangetast. Uit het vorenstaande volgt dat van een onevenredige of onredelijke aantasting van het belang van eisers niet is gebleken. De rechtbank wijst in dit verband op vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013: 1759), dat er geen blijvend recht op een vrij uitzicht bestaat.
21. De beroepen zijn ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat in de zaak van eiser 1 geen aanleiding.
23. De rechtbank ziet vanwege het door eisers 2 tot en met 4 terecht aangevoerde bevoegdheidsgebrek (zie rechtsoverweging 14.5) aanleiding verweerder in de door eisers 2 tot en met 4 gemaakte proceskosten te veroordelen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet hierop stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers 2 tot en met 4 het betaalde griffierecht vergoedt.