ECLI:NL:RBLIM:2017:12604

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
C/03/244000 / KG ZA 17-640
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van meerdere beslagen in kort geding tussen erfgename en ex-echtgenoot

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, heeft de Rechtbank Limburg op 20 december 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres], de enige erfgename van haar overleden echtgenoot, en [gedaagde], de ex-echtgenoot van haar dochter. De procedure is gestart door [eiseres] die de opheffing vorderde van conservatoire en executoriale beslagen die door [gedaagde] op haar onroerende zaken waren gelegd. De beslagen waren gelegd ter zekerheid van een vordering van [gedaagde] op [eiseres] en haar dochter, die volgens [gedaagde] een onverdeeld aandeel in de nalatenschap van de erflater zou hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] de enige erfgename is en dat er geen grond is voor de gelegde beslagen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van [eiseres] bij opheffing van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij handhaving ervan. De rechtbank heeft de beslagen opgeheven en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/244000 / KG ZA 17-640
Vonnis in kort geding van 20 december 2017
in de zaak van
[eiseres],
wonend te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. R.M.E. Geraats,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.M.M. van den Elzen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 18 december 2017
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Blijkens (het afschrift van) de verklaring van erfrecht van 7 augustus 2013 is [eiseres] enig en algeheel erfgename van haar echtgenoot [naam erflater] (hierna: de erflater), die op 5 juni 2013 is overleden. Uit het huwelijk werd één kind geboren, te weten [naam dochter] (hierna: [naam dochter] ).
2.2.
[gedaagde] is de ex-echtgenoot van [naam dochter] . Zowel tussen [gedaagde] en [naam dochter] alsook tussen [gedaagde] en [eiseres] zijn (meerdere) gerechtelijke procedures aanhangig (geweest).
2.3.
Bij exploot van 31 juli 2014 (productie 1a bij dagvaarding) is op verzoek van [gedaagde] ten laste van [eiseres] - kort gezegd - conservatoir beslag gelegd op “het onverdeelde aandeel van de beslagenen in de onverdeelde nalatenschap van Wijlen [naam erflater] (...). Dat tot de nalatenschap genoemd onder 1 onder meer behoort de onroerende zaak (...) gelegen te [woonplaats 1] , aan het adres [adres 1] (...). Dit beslag wordt gelegd als zekerheid voor de vordering van [gedaagde] op mevrouw [eiseres] die voorlopig is begroot inclusief rente en kosten voor een bedrag van € 159.093,00. (...) De eis in de hoofdzaak is reeds ingesteld bij de Rechtbank Limburg, locatie Maastricht bekend onder zaaknummer C/03/187366. (...)”
2.4.
Bij vonnis van de rechtbank Limburg, burgerlijk recht, zittingsplaats Maastricht, van 9 december 2015 (zaaknummer: C/03/187366 / HA ZA 14-45) tussen [gedaagde] (als eiser) en [eiseres] (als gedaagde) heeft de rechtbank [eiseres] veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen € 871,87 en om de proceskosten aan [gedaagde] van € 3.150,43 te vergoeden (productie 7 bij dagvaarding).
2.5.
Bij exploot van 12 januari 2017 (productie 1b bij dagvaarding) is - kort gezegd - op verzoek van [gedaagde] uit kracht van (a) de grosse van de beschikking van 29 september 2016 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, (b) de grosse van een beschikking van 11 september 2013 van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht en (c) de grosse van een arrest van
17 maart 2015 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch aan [naam dochter] aangezegd dat [gedaagde] in executoriaal beslag neemt “het onverdeelde aandeel van gerekwireerde in de nalatenschap van: [naam erflater] (...), welke onverdeeld aandeel onder andere bestaat uit / in de onroerende zaak, (...) gelegen te [woonplaats 1] [de voorzieningenrechter leest en begrijpt: [woonplaats 1] ] [adres 1] (...), welke onroerende zaak kadastraal geregistreerd staat op naam van [naam erflater] , voornoemd (...).”
2.6.
Bij e-mailbericht van 22 november 2017 heeft (de advocaat van) [eiseres] (de advocaat van) [gedaagde] verzocht de beslagen op te heffen. Bij bericht van 28 november 2017 is zijdens [gedaagde] aangevoerd dat de beslagen terecht zijn gelegd en is verzocht om een derdenverklaring. Zijdens [eiseres] is op 29 november 2017 de derdenverklaring overgelegd.
2.7.
Ondanks herhaalde sommaties hiertoe zijdens [eiseres] zijn de beslagen door [gedaagde] gelegd op de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] niet opgeheven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - (1) de opheffing van de op verzoek van [gedaagde] ten laste van [eiseres] gelegde beslagen zoals nader gespecificeerd in producties 1a en 1b dan wel te bevelen dat [gedaagde] deze laat opheffen, (2+3) [gedaagde] te gebieden de beslagen door te laten halen in de openbare registers van het Kadaster, zulks op verbeurte van een dwangsom, (4) [gedaagde] te verbieden nog beslag te leggen op enig vermogensbestanddeel van [eiseres] anders dan de woning aan de [adres 2] te [woonplaats 1] , (5) kosten rechtens.
3.2.
[eiseres] heeft - kort gezegd - aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de titel voor de beslagleggingen op de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] niet deugt: [naam dochter] heeft niets te vorderen uit de nalatenschap van wijlen haar vader. [eiseres] is enig erfgename van wijlen haar echtgenoot, waardoor alles aan [eiseres] toekomt en zij volledig verteringsbevoegd is. [naam dochter] kan geen aanspraak maken op die onroerende zaak. Toch heeft [gedaagde] beslag laten leggen op de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] uit hoofde van een titel jegens [naam dochter] , ofschoon die onroerende zaak noch enig aandeel daarin aan [naam dochter] toebehoort. Ook overigens heeft [naam dochter] niets van [eiseres] te vorderen, zodat er geen grond is voor het gelegde beslag. [eiseres] lijdt schade door die beslagleggingen: zij heeft liquide middelen nodig om van te kunnen leven, maar zij kan de onroerende zaken door de beslagen niet verkopen/leveren, terwijl zich al wel een koper heeft gemeld, waarmee [eiseres] een koopovereenkomst heeft gesloten. Bovendien biedt de onroerende zaak aan de [adres 2] voldoende zekerheid voor het eventueel voldoen van een mogelijke vordering die [gedaagde] op haar heeft (uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Limburg van 9 december 2015), waar hoger beroep bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch aanhangig is (de zaak staat momenteel voor pleidooi).
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak, zulks te meer nu - onweersproken zijdens [gedaagde] - [eiseres] een koopovereenkomst heeft gesloten met een koper van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] , waarbij is overeengekomen dat de akte van levering zal worden gepasseerd op 1 mei 2018 of zoveel eerder als de op de onroerende zaak gelegde beslagen zijn doorgehaald.
4.2.
In de onderhavige zaak liggen ter beoordeling voor twee beslagen op de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] , te weten het conservatoir beslag gelegd ten laste van [eiseres] (zie onder 2.3.) en het executoriaal (derden)beslag gelegd ten laste [naam dochter] onder [eiseres] (zie onder 2.5.). [eiseres] vordert in de onderhavige procedure opheffing van beide beslagen.
beslag gelegd ten laste van [eiseres] (productie 1a bij dagvaarding)
4.3.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat het conservatoir beslag niet slechts betrekking heeft op een belang van circa € 4.000,00, maar op een belang van € 159.093,00. De voorzieningenrechter heeft op 22 juli 2014 ter zekerheid van [gedaagde] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op de onroerende zaak van [eiseres] aan de [adres 2] te [woonplaats 1] en op de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] . Volgens [gedaagde] is uit hoofde van het vonnis van 9 december 2015 executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaak aan de [adres 2] te [woonplaats 1] , welk beslag na voldoening van de geldsom van circa € 4.200,00 in april 2016 door de deurwaarder is opgeheven. Tegen het vonnis van 9 december 2015 van de rechtbank is echter hoger beroep ingesteld, zodat het beslag nog steeds betrekking heeft op een belang van € 159.093,00, aldus zijdens [gedaagde] .
4.4.
De opheffing van een conservatoir beslag kan ex art. 705 Rv onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld (zie ook HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.5.
Uit hetgeen zijdens [gedaagde] ter terechtzitting is aangevoerd, leidt de voorzieningenrechter af dat [eiseres] heeft voldaan aan hetgeen waartoe zij bij vonnis van 9 december 2015 is veroordeeld, reden waarom het beslag op de onroerende zaak aan de [adres 2] te [woonplaats 1] zijdens [gedaagde] is opgeheven. Het beslag ten bedrage van € 159.093,00 dat op de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] is gelegd, rust er echter nog steeds op. Nu [eiseres] heeft voldaan aan hetgeen waartoe zij bij vonnis van 9 december 2015 is veroordeeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang dat [eiseres] heeft bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij handhaving ervan. De voorzieningenrechter heeft hierbij, mede gelet op de maatstaven van redelijkheid en proportionaliteit, betrokken dat (i) er op 15 november 2017 een koopovereenkomst is gesloten tussen [eiseres] en een koper voor de verkoop van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] , waarbij is overeengekomen dat de akte van levering zal worden gepasseerd op 1 mei 2018 of zoveel eerder als de op de onroerende zaak gelegde beslagen zijn doorgehaald, (ii) voldoende aannemelijk is dat de onroerende zaak aan de [adres 2] te [woonplaats 1] voldoende zekerheid biedt in het kader van de procedure tussen [gedaagde] en [eiseres] die thans aanhangig is bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch waar [gedaagde] circa € 160.000,00 van [eiseres] vordert, zodat geen sprake is van een restitutierisico en (iii) het [gedaagde] vrijstaat om in dat kader een verzoekschrift in te dienen tot het leggen van conservatoir beslag op die onroerende zaak. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding het door [gedaagde] gelegde beslag op de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] ten laste van [eiseres] te handhaven. De voorzieningenrechter zal dan ook het op verzoek van [gedaagde] ten laste van [eiseres] gelegde beslag zoals nader gespecificeerd in productie 1a bij dagvaarding opheffen.
4.6.
Hetgeen zijdens [gedaagde] overigens is aangevoerd is rechtens niet relevant, zodat de voorzieningenrechter daaraan verder voorbijgaat.
beslag ten laste van [naam dochter] gelegd onder [eiseres] (productie 1b bij dagvaarding)
4.7.
Zijdens [gedaagde] is bij pleitnota (kort gezegd) aangevoerd dat hij uit hoofde van drie executoriale titels een vordering op [naam dochter] heeft en dat hij op grond van deze executoriale titels executoriaal beslag heeft gelegd ten laste van [naam dochter] onder [eiseres] . Volgens [gedaagde] heeft [naam dochter] vorderingen op [eiseres] uit hoofde van schenkingen en een geldlening ten bedrage van € 95.000,00. Verder heeft [gedaagde] gesteld dat [naam dochter] een onverdeeld aandeel in de nalatenschap van de erflater toekomt bestaande in de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] .
4.8.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt, dat in een executiegeschil ex art. 438 Rv geen inhoudelijk bezwaren tegen een uitspraak aangevoerd kunnen worden, behoudens die, welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Ingevolge art. 3:13 lid 2 BW kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
4.9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de zijdens [eiseres] overgelegde
verklaring van erfrecht (zie onder 2.1.) genoegzaam blijkt dat [eiseres] enig en algeheel erfgename is van wijlen haar echtgenoot. Uit dien hoofde heeft [eiseres] (onder meer) de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] geërfd en is zij enig eigenaar daarvan geworden. Uit niets is gebleken dat [naam dochter] een onverdeeld aandeel in de nalatenschap in die onroerende zaak heeft. Het (derden)beslag dat [gedaagde] ten laste van [naam dochter] onder [eiseres] heeft gelegd uit hoofde van een onverdeeld aandeel in de nalatenschap van de erflater (zie onder 2.5.) is dan ook onnodig gelegd: er bestaat geen onverdeeld aandeel in die nalatenschap, aangezien de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] geheel eigendom van [eiseres] als enig erfgename van de erflater is geworden. Hieraan doet niet af dat - zoals [gedaagde] heeft aangevoerd - in de openbare registers van het Kadaster de erflater nog als eigenaar van die onroerende zaak is vermeld. [eiseres] kan dan ook worden ontvangen in haar vordering tot opheffing van dit beslag. Dat [naam dochter] tot vijf jaar na het overlijden van de erflater aanspraak kan maken op haar legitieme portie, reden waarom [gedaagde] er “vooralsnog” van uit gaat dat het executoriaal beslag dat ten laste van [naam dochter] is gelegd op het pand [adres 1] te [woonplaats 1] “wel degelijk doel treft” (p. 8 van pleitnota), geeft geen rechtsgrond om het zijdens [gedaagde] ten laste van [naam dochter] onder [eiseres] gelegde executoriaal beslag uit hoofde van een niet bestaand onverdeeld aandeel in de nalatenschap te laten voortduren. Anders dan [gedaagde] veronderstelt, bestaat er evenmin een plicht tot het opeisen van de legitieme portie. Dat niet is gebleken of aan [naam dochter] is gelegateerd doet hier evenmin aan af. Immers, mócht er door de erflater bij testament aan [naam dochter] zijn gelegateerd, dan valt niet in te zien waarom een executoriaal beslag ten laste van [naam dochter] op het niet bestaande onverdeelde aandeel in de onroerende zaak die eigendom is van [eiseres] , enige zekerheid zou kunnen verschaffen ter voldoening van de vorderingen van [gedaagde] op [naam dochter] , nu een dergelijk beslag nimmer doel kan treffen. In de onderhavige procedure is evenmin aannemelijk geworden dat, zoals zijdens [gedaagde] is aangevoerd, [naam dochter] vorderingen op [eiseres] heeft uit hoofde van schenkingen en geldlening, nog daargelaten dat de grond van het door [gedaagde] gelegde beslag het (niet bestaande) onverdeelde aandeel in de nalatenschap van erflater is. Gelet op het vooroverwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook in dit kader het belang van [eiseres] bij opheffing van het beslag op haar onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats 1] zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij handhaving ervan. De voorzieningenrechter zal dan ook het op verzoek van [gedaagde] onder [eiseres] gelegde beslag zoals nader gespecificeerd in productie 1b bij dagvaarding opheffen.
4.10.
Hetgeen zijdens [gedaagde] overigens is aangevoerd is rechtens niet relevant, zodat de voorzieningenrechter daaraan verder voorbijgaat.
doorhalen beslagen en dwangsom
4.11.
Nu de voorzieningenrechter het onder 1 gevorderde toewijst, dat wil zeggen dat de voorzieningenrechter bij dit vonnis de beslagen opheft, welk vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard (zie HR 20 januari 1995, NJ 1995/413), leidt de toewijzing van deze vordering tot een constitutief vonnis en doet aldus direct een nieuwe rechtstoestand ontstaan. De voorzieningenrechter komt dan ook niet toe aan het bij petitum sub 2 en sub 3 gevorderde, dat om die reden zal worden afgewezen.
verbod tot beslaglegging op andere vermogensbestanddelen dan onroerende zaak aan [adres 2] te [woonplaats 1]
4.12.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] terecht heeft aangevoerd dat dit deel van het door [eiseres] (sub 4 bij petitum) gevorderde te onbepaald is om te kunnen worden toegewezen. Dit deel van het gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
proceskosten
4.13.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
kosten van de procedure, tot op heden begroot op € 287,00 (griffierecht), € 97,31 (explootkosten), € 816,00 (salaris advocaat) en de nakosten als hierna vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft de op verzoek van [gedaagde] ten laste van [eiseres] gelegde beslagen, zoals nader gespecificeerd in producties 1a en 1b bij dagvaarding, op,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten tot op heden begroot op € 1.200,31, te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van € 131,00 zonder betekening, dan wel
€ 199,00 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis en, voor het geval voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten te rekenen vanaf de voor voldoening bepaalde termijn,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: JC