Overwegingen
1. Vergunninghoudster heeft op 21 januari 2014 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het hygiëniseren van varkensmest in een nieuw te bouwen loods, de opslag van digestaat en varkensdrijfmest in twee bestaande opslagsilo’s, de bouw van drie opslagsilo’s en voor de aanwezigheid van een houtgestookte CV-installatie op het (geluids)gezoneerd Bedrijventerrein Zevenellen te Buggenum. Volgens de aanvraag wordt in totaal 100.000 ton product per jaar per as op de locatie aan Zevenellen aan- en afgevoerd, waarvan 50% drijfmest afkomstig van varkenshouders uit de regio, en 50% digestaat afkomstig van vergistingsinstallaties uit de regio. De aangevoerde drijfmest (50.000 ton per jaar) wordt op locatie gehygiëniseerd. Via een proces van warmtewisseling wordt de drijfmest voorverwarmd met digestaat en daarna gedurende minimaal een uur op een temperatuur van 70˚C gehouden, waardoor de mest een exportwaardig product wordt. Voor deze laatste bewerking wordt een houtgestookte CV-installatie gebruikt. De vier verwerkingscontainers zijn gesloten en het hele hygiënisatieproces wordt gesloten uitgevoerd. Alleen bij het overpompen van drijfmest of digestaat wordt verdringingslucht via ontluchtingsopeningen (drie per tank) op de twee grote (elk circa 20.000 m³), bestaande silo’s geëmitteerd. De mest wordt door pompen van en naar de verschillende verwerkingscontainers en opslagsilo’s vervoerd. Deze pompen zijn in de verwerkingscontainers opgesteld. Alle leidingen van en naar de verwerkingscontainers en opslagsilo’s zijn bovengronds uitgevoerd. De aanvraag is daarna op diverse data aangevuld.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning op grond van de Wabo verleend voor de inrichting, gelegen op bedrijventerrein Zevenellen te Buggenum, kadastraal bekend als [kadasternr.] (gedeeltelijk) voor de activiteiten:
- het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo (loods voor mestverwerking en c.v. installatie, twee opslagsilo’s van 100 m³ en één opslagsilo van 500 m³);
- het gebruiken van gronden of bouwwerken (waaronder de bestaande silo’s van elk 20.000 m³) in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo omdat de mestopslag en mesthygiënisatie een bedrijfsactiviteit is die op grond van artikel 4.1 van het geldend bestemmingsplan “Bedrijventerrein Haelen” niet is toegestaan;
Daarnaast heeft verweerder beslist dat voor het opslaan en hygiëniseren van mest géén omgevingsvergunning milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is vereist. Volgens verweerder is de aangevraagde inrichting een type B-inrichting op grond van het Activiteitenbesluit en in verband daarmee is de aanvraag om een milieuvergunning als melding op grond van het Activiteitenbesluit aangemerkt. Verweerder heeft het uit milieuhygiënisch oogpunt noodzakelijk geacht om bij het primaire besluit maatwerkvoorschriften vast te stellen ter voorkoming van geuroverlast en geluidshinder en ter beperking van de ammoniakemissie. Verder zijn maatwerkvoorschriften vastgesteld voor het opslaan van digestaat en gehygiëniseerde varkensmest in de bestaande opslagtanks. De geurconcentratie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting mag ter plaatse van woningen op meer dan 100 meter afstand van enige tot de inrichting behorende emissiebron niet meer bedragen dan 0,5 OU/m³ als 98-percentielwaarde van de uurgemiddelde waarden op jaarbasis. Daarnaast is een geuronderzoek voorgeschreven binnen vier maanden nadat de mestopslag en hygiëniseringsinstallatie in werking is. Verder is voorgeschreven dat de verschillende stappen van de mestbewerkingsinstallatie en de opslag van houtpellets ten behoeve van de stookinstallatie inpandig moeten plaatsvinden. Hierbij dienen de deuren van de loods gesloten te zijn met uitzondering voor het doorlaten van personen en voertuigen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar dat vergunninghouder tegen het primaire besluit heeft gemaakt, gegrond verklaard en maatwerkvoorschrift 1.7 laten vervallen. De bezwaren van eisers zijn bij het bestreden besluit deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
4. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij is aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet alle eisers ontvankelijk heeft geacht in hun bezwaar.
5. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder terecht de bezwaren van de in het bestreden besluit vermelde eisers niet-ontvankelijk heeft verklaard, alsmede ambtshalve de vraag of het bezwaar van de overige eisers ontvankelijk is.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat voor wat betreft het onderdeel milieu en afwijken van het bestemmingsplan geldt dat de individuele bezwaarmakers die milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen ondervinden, als belanghebbende zijn aan te merken. Uit het bij de aanvraag gevoegde rapport van Berghs Advies leidt verweerder af dat op meer dan 300 meter van de inrichtingsgrens geen milieugevolgen worden ondervonden. Geen van de bezwaarmakers woont binnen die straal, maar [M.] (eisers 1) en [V.] en [W.] (eisers 2) hebben eigendommen (tuinen) binnen die straal van 300 meter en hun bezwaren zijn om die reden ontvankelijk geacht. Er is verder volgens verweerder geen aanleiding om aan te nemen dat bezwaarmakers door verkeer van en naar de inrichting in hun belangen worden getroffen omdat dit verkeer gebruik maakt van de Napoleonsweg N273 of de N280.
Ten aanzien van het onderdeel bouwen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op de bouwwerken zicht bestaat vanaf de Berikstraat, de Dorpsstraat, de Haelenerweg [X] en [Y] en de Parallelweg [Z] te Buggenum. De bewoners van deze straten en adressen (6 van eisers 1, waaronder [M.], 12 van eisers 2, waaronder [W.] en [V.], alsmede 24 van eisers 3) zijn daarom als belanghebbende aan te merken en hun bezwaren zijn voor het onderdeel bouwen ontvankelijk geacht door verweerder.
Ten aanzien van het bezwaar van de Stichting Dorpsraad Buggenum heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze, gelet op de doelstellingen, eveneens als belanghebbende bij het primaire besluit is aan te merken.
7. In het verweerschrift heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, en betoogd dat aan het in die uitspraak geformuleerde criterium in dit geval zeker niet wordt voldaan. 8. In beroep is door eisers 1 aangevoerd dat de milieugevolgen buiten een straal van 300 meter vanaf de inrichtingsgrens waarneembaar kunnen zijn en hinder kunnen opleveren. Daartoe is gewezen op een tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 september 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5424), waarin een eiser die op een afstand van 690 meter tot de grens van een inrichting voor de productie van mestkorrels woonachtig is, als belanghebbende is aangemerkt. 9. Door eisers 2 en 3 is aangevoerd dat sprake is van een omgevingsvergunning voor bouwen en afwijken van het bestemmingsplan. Belanghebbendheid is in dat geval afhankelijk van de afstand tot in combinatie met zicht op de inrichting vanuit de woningen van eisers. Verder kan de ruimtelijke uitstraling een rol spelen, aldus eisers. Eisers betogen dat de ruimtelijke uitstraling van het project groot moet worden geacht nu er sprake is van een mestfabriek met hoogbouw tot 26 meter. Volgens eisers zal er geuroverlast en geluidsoverlast worden ondervonden en moet de verkeersaantrekkende werking niet worden onderschat. Op basis daarvan betogen eisers 2 en 3 dat alle eisers, ook degenen die op grote(re) afstand van de inrichting wonen en geen zicht daarop hebben als belanghebbenden aangemerkt dienen te worden.
10. De rechtbank overweegt ten aanzien van de hiervoor onder 5. geformuleerde rechtsvraag als volgt.
11. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken behoudens de hier niet ter zaken doende uitzonderingen vermeld onder a tot en met g.
12. De Afdeling heeft in haar hiervoor onder 7. vermelde uitspraak van 16 maart 2016 als volgt geoordeeld:
“Ten aanzien van de vaststelling van een bestemmingsplan hanteert de Afdeling in voorkomende gevallen eveneens het criterium dat, voor zover de belanghebbendheid wordt ontleend aan hinder vanwege in het bestemmingsplan toegestane activiteiten, de betrokkene aannemelijk moet maken dat hij, naar objectieve maatstaven gemeten, hinder van enige betekenis ondervindt. Zie de uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201308511/1/R4.
De Afdeling ziet uit een oogpunt van eenvormige toepassing van artikel 1:2 van de Awb in vergelijkbare situaties aanleiding om bij de bepaling van de belanghebbendheid bij milieuomgevingsvergunningen aan te sluiten bij de hierboven genoemde uitspraken van 22 oktober 2014 en 10 december 2014. Er is immers geen reden een onderscheid te maken bij de bepaling van de kring van belanghebbenden indien het gaat om de gevolgen van het verlenen van een evenementenvergunning, de vaststelling van een bestemmingsplan of het verlenen van een milieuomgevingsvergunning. Dit betekent dat voor de belanghebbendheid bij een milieuomgevingsvergunning aannemelijk moet zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. De Afdeling komt hiermee terug van de hierboven genoemde uitspraak van 12 september 2012”.
13. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1081, verder overwogen dat, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming dient te worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Deze regel lijdt uitzondering voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als bedoeld in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2. 14. Het bestreden besluit bevat drie onderdelen: toestemming om te bouwen, toestemming voor gebruik (waaronder bouwen) in afwijking van het bestemmingsplan en het opleggen van maatwerkvoorschriften. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval slechts sprake van onlosmakelijk activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo voor zover het bouwen en gebruik in afwijking van het bestemmingsplan betreft. Deze activiteiten zijn fysiek en in tijd niet van elkaar te onderscheiden. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling over belanghebbendheid bij omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen en afwijken van een bestemmingsplan, is daarbij niet alleen het zicht- en nabijheidscriterium van belang, maar dient bij besluiten in de ruimtelijke sfeer met een milieucomponent ook naar de feitelijk van de inrichting te ondervinden gevolgen te worden gekeken. Laatstgenoemd criterium is eveneens bepalend voor de vraag of eisers als belanghebbende kwalificeren bij het besluit tot vaststellen van maatwerkvoorschriften voor de inrichting. Voor de onderhavige zaken dient derhalve beoordeeld te worden of de mate van zicht en de afstand tot de inrichting zodanig is dat daaraan belanghebbendheid wordt ontleend en of de milieugevolgen van de inrichting, waaronder met name geur-, geluids- en verkeershinder zodanig zijn dat eisers op basis daarvan als belanghebbende dienen te worden aangemerkt.
15. Ten aanzien van afstand en zicht overweegt de rechtbank dat de omgevingsvergunning betrekking heeft op het gebruik van de bestaande opslagsilo’s voor opslag van gehygiëniseerde mest en digestaat ten behoeve van de realisatie van een inrichting voor mestbewerking. Daarnaast is een vergunning verleend voor het bouwen van een loods voor mestverwerking en c.v. installatie, voor twee opslagsilo’s van 100 m³ en één opslagsilo van 500 m³. De loods en de silo’s zijn vanuit de woningen van eisers – ook vanuit de Berikstraat, de Dorpsstraat, de Haelenerweg [X] en [Y] en de Parallelweg [Z] – door de aanwezige afschermende begroeiing niet of nauwelijks zichtbaar. Beeldbepalend voor het uitzicht zijn de bestaande opslagsilo’s van 23 meter hoogte.
De bij het bestreden besluit vergunde bebouwing heeft dan ook geen negatieve gevolgen voor het uitzicht van enige betekenis en eisers worden hierdoor niet rechtstreeks in hun belangen geraakt. Eisers zijn verder ook niet in zodanig directe nabijheid van de inrichting woonachtig dat zij op die grond als belanghebbende omwonenden kunnen worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, bij de vaststelling of eisers belanghebbende zijn bij het primaire besluit, ten onrechte uitgegaan van het zicht op de bestaande silo’s en zijn de op pagina 5 van het bestreden besluit vermelde eisers, althans om die reden, ten onrechte als belanghebbenden aangemerkt.
16. Ten aanzien van de vraag of de door eisers feitelijk van de inrichting te ondervinden hinder, waaronder met name geur-, geluids- en verkeershinder zodanig is dat eisers op basis daarvan als belanghebbende dienen te worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende.
17. Onderdeel van de aanvraag is het rapport “Geuronderzoek mest hygiënisering en opslag” van 8 mei 2014, opgesteld door PRA Odournet B.V. (Odournet). Hierin is het onderzoek beschreven naar de emissies en verspreiding van geur en ammoniak als gevolg van de mestopslag- en mestverwerkingsactiviteiten. In het rapport is de geuremissie van de activiteiten van de inrichting berekend aan de hand van kengetallen verkregen uit metingen bij vergelijkbare processen. Die kengetallen zijn afkomstig van in het rapport genoemde onderzoeken ter bepaling van de geurconcentratie en hedonische waarde van een drietal mestsoorten en naar de geuremissie bij (gebruik van) vergiste en onvergiste mest. Anders dan eisers 1 betogen is in het onderhavig geval sprake van mestbewerking en geen sprake van een mestkorrelfabriek, die in een hogere milieucategorie wordt ingedeeld en qua geuremissie niet vergelijkbaar is. De geurverspreidingsberekeningen heeft Odournet uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model. Uit het onderzoek is geconcludeerd dat binnen de grenzen van de inrichting aan de richtwaarde van 1,7 Ou/m³ als 98-percentielwaarde wordt voldaan en dat op een afstand van circa 150 meter van de inrichting aan de streefwaarde van 0,5 Ou/m³ als 98-percentielwaarde kan worden voldaan. Op basis van dit onderzoek is de inrichting qua geur gelijk te stellen met een bedrijf uit categorie 4.1 volgens de VNG-brochure, waarbij een minimale afstand van 200 meter tot geurgevoelige objecten, zoals woningen, wordt aanbevolen om geurhinder te voorkomen.
18. Uitgaande van de conclusies van het geurrapport kunnen ter plaatse van de woningen van (alle) eisers, nu die minimaal op een afstand van ongeveer 300 meter van de inrichting zijn gelegen, geen geurgevolgen van enige betekenis worden ondervonden. Daarbij is in aanmerking genomen dat 0,5 Ou/m³ die volgens het geuronderzoek op een afstand van circa 150 meter van de inrichting optreedt, overeenkomt met de zogenoemde geurdrempel (één geureenheid).
19. In de door eisers 2 en 3 ingebrachte contra-expertise van 5 november 2015, opgesteld door [naam 4], verbonden aan Lievense CSO, is ten aanzien van het geuronderzoek aangevoerd dat dit niet is gebaseerd op metingen, maar op kengetallen, verkregen uit metingen bij vergelijkbare processen. Vervolgens heeft [naam 4] betoogd dat de werkelijke geuremissie naar verwachting relevant hoger zal zijn dan bij de vergelijkbare processen waarvan bij de besluitvorming is uitgegaan. [naam 4] heeft dat standpunt onderbouwd door erop te wijzen dat de drijfmest en het digestaat dat binnen de inrichting wordt opgeslagen, niet is doorborreld met stikstof en een hogere temperatuur heeft dan het geval is bij de door Odournet als vergelijkbaar aangemerkte processen.
20. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een nieuwe, op te richten inrichting zodat niet via metingen de werkelijke geuremissie kan worden vastgesteld. Om die reden is ook in maatwerkvoorschrift 1.3 (ammoniak) en 1.6 (geur) een controlemeting voorgeschreven nadat de inrichting in werking is teneinde te kunnen vaststellen of de geprognosticeerde geuremissie in werkelijkheid niet is onderschat. Hieruit volgt dat Odournet op goede gronden een inschatting van de geuremissie heeft gemaakt door naar vergelijkbare processen te kijken en die gegevens in een verspreidingsmodel in te voeren. De rechtbank stelt vast dat [naam 4] geen processen heeft vermeld die beter vergelijkbaar zijn dan de door Odournet vermelde, met deze inrichting vergelijkbare processen en die betrouwbaardere kengetallen zouden kunnen opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de enkele stelling dat de processen niet hetzelfde zijn en dat de geurhinder zal zijn onderschat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het door Odournet uitgevoerde geuronderzoek ondeugdelijk is en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat aannemelijk is dat ter plaatse van de woningen van eisers geen geur(hinder) van betekenis zal kunnen optreden. Eisers kunnen om die reden dan ook niet als belanghebbenden worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat een drietal eisers eigenaar is van tuinen die net binnen een afstand van 300 meter van de inrichting zijn gelegen, maakt hen niet tot belanghebbende. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het bezwaar van deze eisers ([M.], [V.] en [W.]) ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
21. Ten aanzien van de vraag of eisers belanghebbende zijn omdat zij verkeershinder van verkeer van en naar de inrichting dat (nog) niet in het heersende verkeersbeeld is opgegaan, zullen ondervinden, overweegt de rechtbank dat het, gelet op de wijze waarop verkeer van en naar de inrichting wordt ontsloten, niet aannemelijk is dat dergelijk verkeer van en naar de inrichting langs de woningen van eisers zal rijden.
22. Ten aanzien van de vraag of verweerder de Stichting Dorpsraad Buggenum (de Stichting) terecht als belanghebbende bij het primaire besluit heeft aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende.
23. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
24. Volgens artikel 2, eerste lid, van de statuten omvat het doel van de stichting:
het in stand houden en daar waar mogelijk bevorderen van een goede woon-, werk- en leefsituatie in de plaats Buggenum en het daarbij behorende buitengebied, hierna te noemen: “Buggenum”;
het in samenspraak met de inwoners formuleren en behartigen van de belangen van Buggenum;
het gevraagd en ongevraagd adviseren van het gemeentebestuur van de gemeente, haar rechtsopvolgers en andere (overheids)instanties, meer in het bijzonder met betrekking tot de leefbaarheid van Buggenum en het welzijn van de inwoners van Buggenum;
het geven van advies en voorlichting aan de bewoners van Buggenum;
zich in relevante onderwerpen te laten informeren, dit zowel door de desbetreffende (gemeentelijke) instanties als wel door de betrokken inwoners;
het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande, in de ruimste zin des woords, verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
In het tweede lid is bepaald dat het werkgebied van de stichting de plaats Buggenum en het daarbij behorende buitengebied omvat.
25. Uit de hiervoor weergegeven statutaire doelstellingen van de Stichting leidt de rechtbank af dat deze in wezen het collectieve belang van de inwoners van Buggenum bij een goede woon-, werk- en leefsituatie behartigt. De rechtbank ziet in die doelomschrijving geen aanknopingspunt om te concluderen dat deze mede gericht is op ideële of andere algemene belangen van ruimtelijke aard. Het nagestreefde collectieve belang is dan ook te beschouwen als een bundeling van de individuele belangen van de inwoners van Buggenum en overstijgt derhalve die individuele belangen niet. Uit het voorgaande blijkt dat geen van de inwoners van Buggenum die als eiser in dit geding optreden, als belanghebbende bij het primaire besluit is te beschouwen. Nu er voorts blijkens de voorhanden gegevens geen andere inwoners van Buggenum zijn die op een afstand van de beoogde inrichting wonen die hen wel tot belanghebbende zou maken, volgt daaruit tevens dat ook de Stichting niet als belanghebbende bij dat besluit is te beschouwen. Dat inwoners van Buggenum zich kunnen begeven in het buitengebied als in de statuten bedoeld, en aldaar in de nabijheid van de inrichting in sommige situaties geur zullen kunnen waarnemen, doet aan die conclusie niet af omdat het daarbij slechts gaat om een incidentele en kortdurende blootstelling en de betrokken inwoners zich in dit opzicht bovendien niet wezenlijk onderscheiden van elders wonenden die zich daar kunnen begeven.
26. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van de op pagina 5 van het bestreden besluit vermelde eisers (derhalve met uitzondering van [vergunninghoudster] en [C.], die geen beroep hebben ingesteld) en het bezwaar van de Stichting Dorpsraad Buggenum ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het door deze eisers ingestelde beroep is gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van deze eisers niet-ontvankelijk te verklaren.
27. Omdat de rechtbank de beroepen van eisers gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers de door hen betaalde griffierechten vergoedt. De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers 1 en 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling van het beroep ter zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
28. De beroepen van de overige eisers, waarvan het bezwaar door verweerder niet-ontvankelijk is verklaard, zijn ongegrond.