ECLI:NL:RBLIM:2017:1458

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 45u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving van drugsoverlast en de rol van de eigenaar in het handhavingsbeleid

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, eigenaar van een woning, en de Burgemeester van de gemeente Heerlen. De zaak betreft de sluiting van de woning van de eiser op grond van artikel 13b van de Opiumwet, na de ontdekking van een hennepplantage en harddrugs in de woning. De burgemeester had de woning voor twaalf maanden gesloten, maar de eiser betwistte deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in strijd met het nieuwe handhavingsbeleid had gehandeld, dat een uitzonderingspositie voor meldende eigenaren bevatte. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester niet alle relevante omstandigheden had betrokken bij zijn besluitvorming en verklaarde het beroep van de eiser gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de burgemeester op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan de eiser moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met beleidsregels en de belangen van betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/45

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats 1], eiser

(gemachtigde: mr. R.P.H. Sangers),
en

de Burgemeester van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.H.M. Quaedvlieg).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2015 (het primaire besluit) is verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet overgegaan tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, in de vorm van een sluiting van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats 2] voor de duur van twaalf maanden.
Bij besluit van 19 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde alsmede door [zaakwaarnemer] zijnde eisers zaakwaarnemer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten.
2. Eiser is eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats 2]. Sinds
1 mei 2010 heeft eiser de woning verhuurd. Omdat eiser sinds begin 2015 geen contact kreeg met de verhuurder is eisers zaakwaarnemer [zaakwaarnemer] op 9 maart 2015 naar de woning gegaan. Op dat moment werd geconstateerd dat het slot van de voordeur was vervangen. Nadat eisers zaakwaarnemer uiteindelijk toegang tot de woning kreeg trof zij aldaar een hennepplantage aan en andere spullen. Daarna heeft eisers zaakwaarnemer onmiddellijk de politie in kennis gesteld van de bevindingen.
3. Op 9 maart 2015 is door de politie Limburg, district Parkstad-Limburg, basisteam Heerlen een onderzoek ingesteld aan het adres [adres] te [woonplaats 2]. Uit dat onderzoek is gebleken dat in deze woning 900 gram cocaïne, een hennepplantage met 20 hennepplanten, 2148 gram gedroogde henneptoppen en 1000 gram hasj is aangetroffen.
4. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder op 31 maart 2015 zijn voornemen tot sluiting van de woning aan eiser bekend gemaakt. Tegen dat voornemen heeft eiser op 13 april 2015 zienswijze ingediend.
5. De door eiser ingediende zienswijze hebben geen verandering gebracht in het voornemen van verweerder. Bij schrijven van 29 april 2015 heeft verweerder eiser bericht dat op korte termijn het bestaande handhavingsbeleid dient te worden herzien. Het definitieve besluit zal worden uitgesteld omdat het besluit in het licht van het nieuwe beleid zal worden genomen. Bij het primaire besluit van 22 juni 2015 heeft verweerder gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid, neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet en het daarop gebaseerde Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast, en over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden en wel van 30 juni 2015 tot 30 juni 2016. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
6. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
7. Eiser heeft zich met het bestreden besluit niet kunnen verenigen en heeft onder meer het volgende aangevoerd. De woning bevindt zich op de 13de verdieping en is enkel bereikbaar via een centrale ingang. Eiser en de huurder onderhielden een goed contact en eiser kwam regelmatig over de vloer en had voldoende toezicht op het verhuurde. Er zijn nooit problemen geweest met betrekking tot drugsoverlast. Eiser heeft zelf de politie in kennis gesteld van de door hem op 9 maart 2015 in de woning aangetroffen drugs gerelateerde activiteiten. Verweerder heeft hier blijkbaar geen gewicht aan toegekend, Het bestreden besluit is in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser betwist dat in de woning harddrugs zijn aangetroffen. Uit eigen waarneming heeft eiser gezien dat er diverse hennepplanten in de woning stonden en dat een sporttas met gedroogde henneptoppen is aangetroffen. Een sluiting van twaalf maanden is naar de mening van eiser disproportioneel. Verweerder had ook rekening moeten houden met het feit dat de woning vanaf 9 maart 2015 niet meer als woning in gebruik was. Ten slotte doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft begrepen dat woningen van woningbouwcorporaties niet gesloten worden ondanks dat in deze woningen ook overtredingen in de zin van artikel 13b van de Opiumwet hebben plaatsgevonden.
8. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser in beroep een belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit. Van voldoende procesbelang is slecht sprake indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in geval waarin de uitkomst van het beroep niet tot een concreet voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd vanwege de principiële betekenis daarvan. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ( de Afdeling) van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4646).
9. De sluiting van de woning is inmiddels door tijdsverloop komen te vervallen
(het besluit is geëffectueerd). De rechtbank overweegt dat voor zover het beroep van eiser strekt tot ongedaan making van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, dat door het enkele tijdsverloop is bewerkstelligd. In zoverre is thans geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling.
10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan procesbelang bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van het bestuurlijke besluitvorming. Hiertoe dient eiser tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat dergelijke schade is geleden door het besluit. De rechtbank verwijst naar -bijvoorbeeld- de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN2662).
11. Ter zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht dat hij schade heeft geleden doordat hij geen huur ontving en hij de woning gedurende dat jaar niet heeft kunnen verkopen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit schade die tot op zekere hoogte aannemelijk is. De rechtbank neemt daarom aan dat eiser nog een rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
12. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
13. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Onder herstelsanctie wordt op grond van artikel 5:2 van de Awb verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beleidsvrijheid heeft. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook met betrekking tot de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte. Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels vastgesteld in het Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast, laatstelijk gewijzigd op 19 november 2015 en bekend gemaakt op 26 november 2015.
15. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2013
ECLI:NL:RVS:2013:BZ8430) is bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand of een daartoe behorend erf, die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarom verschaft de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dit wordt niet anders indien (a) de drugs niet vanuit het pand zijn verkocht, (b) ter plaatse geen sprake was van concrete overlast en/of (c) de eigenaar geen verwijt treft. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder in beginsel bevoegd om over te gaan tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de aangetroffen hoeveelheid (900 gram cocaïne, een hennepplantage met 20 hennepplanten, 2148 gram gedroogde henneptoppen en 1000 gram hasj) zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat vanuit de woning verdovende middelen zijn verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn geweest. Het tegendeel is door eiser niet aannemelijk gemaakt. Het betoog van eiser dat niet vaststaat dat 900 gram aangetroffen stof cocaïne betreft en versnijdingsmiddel een stof is die niet op lijst I en lijst II van de Opiumwet voorkomt, treft geen doel. De rechtbank is van oordeel dat er voor verweerder geen aanleiding was om te twijfelen aan het op ambtseed opgemaakte rapport (ECLI:NL:RVS:2014:371). Verweerder mocht dan ook afgaan op de indicatieve test waaruit bleek dat de overige aangetroffen verdovende middelen positief reageerden op de aanwezigheid van cocaïne.
17. De rechtbank overweegt dat de Afdeling thans (zie uitspraak van 26 oktober 2016 ECLI:NL:RVS:2016:2840) van oordeel is dat omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In de praktijk blijkt dat ook al heeft het betrokken bestuursorgaan bij het opstellen van de beleidsregel deze omstandigheden bezien, het daarmee niet heeft kunnen voorzien of deze omstandigheden alleen of tezamen in een concreet geval niettemin tot onevenredige gevolgen leiden. Het bestuursorgaan dient derhalve alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
18. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat het tijdsverloop tussen het voornemen om tot sluiting over te gaan en het besluit in primo te maken had met verweerders voornemen zijn beleid te wijzigen. Verweerder heeft in overweging genomen of de melding van een eigenaar eventueel een factor zou kunnen zijn bij zijn afweging om wel of niet te sluiten. Uiteindelijk heeft verweerder ervoor gekozen een dergelijke melding bij harddrugs geen factor van betekenis te laten zijn. Vooruitlopende op een eventuele beleidswijziging wilde verweerder geen beslissing nemen die wellicht in strijd zou zijn met nieuwe beleidsuitgangspunten.
19. Verweerder heeft (voor zover thans van belang) op 30 juli 2015 zijn beleidsregels gewijzigd. Op grond van verweerders nieuwe beleid onder 3.5 “Uitzonderingspositie meldende eigenaar”, geldt als uitgangspunt dat in het geval een eigenaar of verhuurder zelf een formele melding heeft gemaakt van de drugs-gerelateerde activiteiten in de door hem (onder)verhuurde woning of het lokaal de burgemeester besluit om in dat bijzondere geval ten gunste van de eigenaar af te wijken van de beleidsregels. In die gevallen kan het immers evident onredelijk zijn om der beleidsregels onverkort toe te passen en een besluit tot het toepassen van bestuursdwang te nemen voor de in het beleid bepaalde termijn van drie, zes respectievelijk twaalf maanden. Als voorwaarde stelt de burgemeester dat de eigenaar overgaat tot ontbinding van de huurovereenkomst. In een dergelijk geval sluit de burgemeester de woning of het lokaal voor de periode van één maand. De melding dient concreet te zijn. Dit betekent dat in ieder geval de naam van de vermoedelijke overtreder vermeld dient te worden, alsmede dient melding gemaakt te worden van de feiten en omstandigheden op basis waarvan de eigenaar vermoedt dat er in dan wel vanuit de woning of het door hem verhuurde lokaal wordt gehandeld in drugs. Daarnaast dient de melding te worden gemaakt bij de politie, waarna binnen afzienbare tijd – in ieder geval binnen een termijn van één maand na het maken van de melding – de drugsactiviteiten geconstateerd worden. Door deze afwijkingsclausule wordt een actief toezicht op drugshandel in de huurpanden onder de particuliere eigenaren gestimuleerd.
20. De rechtbank overweegt dat hoofdregel in het bestuursrecht is dat de heroverweging in de bezwaarprocedure plaatsvindt met inachtneming van de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het thans bestreden besluit het hiervoor genoemde beleid van kracht was. Tevens stelt de rechtbank vast dat, anders dan verweerder heeft gesteld, in het nieuwe beleid geen onderscheid wordt gemaakt tussen een melding betreffende harddrugs of softdrugs. Gelet op de gedingstukken (B8 Mutatierapport) blijkt dat de melding van drugs-gerelateerde activiteiten is gemeld door [zaakwaarnemer], die een kantoor heeft ten behoeve van verzekeringen/hypotheken/belasting en makelaardij. Ter zitting is gebleken dat [zaakwaarnemer] voornoemd optrad namens eiser als zijnde de eigenaar van de woning.
21. Verweerder heeft ter zitting betwist dat sprake is van een melding conform het beleid. De rechtbank kan verweerder hier niet in volgen. Namens eiser is bij de politie een melding gemaakt van drugs-gerelateerde activiteiten (namelijk dat er een hennepplantage was aangetroffen). De huurovereenkomst is onmiddellijk opgezegd. Dat vervolgens is gebleken dat er ook harddrugs zijn aangetroffen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat geen melding is gedaan conform het onder 3.5 genoemde beleid.
22. In het licht van hetgeen verweerder in zijn verweerschrift heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat verweerder vooruitlopende op het nieuwe beleid (dat ten tijde hier van belang van kracht is geworden) in strijd met deze nieuwe uitgangspunten en in strijd met artikel 4:84 van de Awb heeft gehandeld. De rechtbank kan dan ook niet anders dan concluderen dat verweerder in strijd met dat nieuwe beleid tot sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden is overgegaan.
23. Gelet op hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 18 tot en met 21 is het beroep gegrond en komt het besluit voor vernietiging in aanmerking, aangezien verweerder niet alle relevante omstandigheden heeft betrokken bij zijn beoordeling op grond van artikel 4:84 van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Aangezien de rechtbank het primaire besluit niet herroept, wordt verweerder niet veroordeeld in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal verweerder opnieuw op het verzoek van eiser om vergoeding van die kosten moeten beslissen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 922,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.C. Heyltjes, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2017. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 februari 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.