ECLI:NL:RBLIM:2017:2014

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2817u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van persoonsgebonden budgetten onder de Jeugdwet en de gevolgen van de wijziging in regelgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van persoonsgebonden budgetten (pgb's) onder de Jeugdwet. Eiser, een jeugdige, vertegenwoordigd door zijn ouders, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken, waarin hem individuele voorzieningen op grond van de Jeugdwet waren toegekend. Het primaire besluit, genomen op 2 maart 2015, kende een pgb voor begeleiding individueel (BGI) en kortdurend verblijf (KVB) toe, maar de ouders waren van mening dat de toegekende uren en het gehanteerde uurtarief te laag waren. Na een herzieningsbesluit op 2 april 2015, waarin het aantal uren BGI werd verhoogd, bleef het bezwaar van de ouders ongegrond verklaard. De ouders stelden dat de gemeente niet voldoende rekening hield met de zorgbehoefte van hun kind en dat de toekenning van 12 uur KVB per week ontoereikend was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende had onderzocht waarom de jeugdige niet in aanmerking kwam voor de gevraagde 32 uur KVB. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiser moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 15/2817

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2017 in de zaak tussen

[naam jeugdige] , te [woonplaats] , eiser,

wettelijk vertegenwoordigd door [naam ouders] ,
(gemachtigde: mr. C.M.A. Mertens),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken, verweerder
(gemachtigden: mr. I. Vromen en [naam 2] ).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser individuele voorzieningen op grond van de Jeugdwet toegekend. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 april 2015 heeft verweerder een herzieningsbesluit genomen. Het primaire besluit van 2 maart 2015 is hiermee komen te vervallen.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het bezwaar geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 2 april 2015.
Bij besluit van 23 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016.
Voor eiser is verschenen mr. J. Godart, waarnemend voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met kenmerk 16/1022. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt apart uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Op hulpvraag van de ouders van [naam jeugdige] , geboren op 29 september 1999, is door verweerder in overleg met de ouders een ondersteuningsplan opgesteld, waarin een aanvraag om toekenning van persoonsgebonden budgetten (pgb’s) voor begeleiding individueel (BGI), kortdurend verblijf (KVB) en begeleiding groep (BGG) is opgenomen.
2. Bij besluit van 2 maart 2015 heeft verweerder voor de periode van 7 maart 2015 tot en met 7 september 2015 een persoonsgebonden budget (pgb) voor 8,5 uur per week BGI ter hoogte van € 421,96 per maand met klasse 4 toegekend. Voor KVB is voor diezelfde periode een pgb voor 8 uur per week ter hoogte van € 397,13 met klasse 1 toegekend. Bij het uurtarief wordt uitgegaan van de inzet van iemand die behoort tot het sociaal netwerk. Verder is in dit besluit medegedeeld dat de ouders een ouderbijdrage verschuldigd zijn en dat ze hierover nader bericht zullen ontvangen van het Centraal Administratiekantoor (CAK). Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
3. In bezwaar is - kort samengevat - aangegeven dat de toegekende pgb’s voor vader en voor kortdurend verblijf, alsmede het gehanteerde uurtarief (minimumloon) veel te laag zijn vastgesteld. Verder zijn de ouders het niet eens met de verschuldigde ouderbijdrage.
4. Bij het besluit van 2 april 2015 is het besluit van 2 maart 2015 komen te vervallen en heeft verweerder het aantal toegekende uren BGI van 8,5 uur naar 9,9 uur bijgesteld en het uurtarief naar € 13,19 verhoogd. Dit heeft als gevolg dat het pgb voor BGI voor de periode van 7 maart 2015 tot en met 7 september 2015 € 575,20 per maand wordt. Voor het pgb KVB wordt nu uitgegaan van 12 uur (in plaats van 8 uur) per week. Daardoor bedraagt dit pgb voor de periode van 7 maart 2015 tot en met 7 september 2015
697,20 per maand.
De ouders van [naam jeugdige] hebben verweerder op 16 april 2015 medegedeeld het bezwaar, dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 april 2015, te handhaven.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit met betrekking tot het gehanteerde pgb-tarief op het standpunt gesteld dat dit op grond van artikel 3, tweede lid, van de Nadere regels jeugdhulp gemeente Onderbanken 2015 (Nadere regels) correct is vastgesteld op
€ 13,19 per uur, omdat er sprake is van begeleiding door iemand uit het sociaal netwerk. Voor wat betreft de toegekende pgb’s voor BGI en kortdurend verblijf handhaaft verweerder zijn in het besluit van 2 april 2015 ingenomen standpunt.
6. In beroep is aangevoerd dat de beslissingen van verweerder geen recht doen aan de gestelde indicatie. In de praktijk verblijft [naam jeugdige] ieder weekend van zaterdagmorgen
10
uur tot zondagavond 18.00 uur bij mevrouw [naam 3] . Het toegekende budget voor 12 uur per week is daarom ontoereikend. In 2014 konden de ouders van [naam jeugdige] het kortdurend verblijf nog wel bekostigen, omdat Bureau Jeugdzorg akkoord was met het inzetten van BGG voor de kosten van het kortdurend verblijf. Vanaf 1 januari 2015 komen de ouders echter elke week 20 uur tekort aan pgb voor kortdurend verblijf. Met een bedrag van € 158,28 (bruto) per week is het voor mevrouw [naam 3] niet langer mogelijk [naam jeugdige] te blijven opvangen. Omgerekend ontvangt zij namelijk € 4,95 per uur. Er zijn geen alternatieven voor de begeleiding door mevrouw [naam 3] . Gebleken is dat [naam jeugdige] in een groep teveel prikkels krijgt en er te weinig mogelijkheden voor de benodigde structuur en één op één-begeleiding zijn. Gelet hierop onthoudt de gemeente [naam jeugdige] het recht op passende zorg en handelt daarmee dus in strijd met artikel 3 van het Internationaal Kinderrechtenverdrag. Uit cijfers van het Nibud blijkt dat een kind van 14 jaar met het oppassen op een (gezond) kind minimaal € 4,- per uur dient te verdienen. De berekening die door de gemeente wordt gemaakt is niet juist, omdat eerst aan de hand van objectieve maatstaven moet worden vastgesteld welke zorg iemand nodig heeft. Dan moet gekeken worden naar het toepasselijke tarief. De gemeente draait dit echter om en bekijkt eerst welk bedrag uitgegeven kan worden en rekent dan uit hoeveel uren daarbij horen. Ten aanzien van de heer Pierik, werkzaam bij de gemeente, wordt gesteld dat hij, gelet op hetgeen is opgenomen in artikel 6 van de Verordening, niet voldoet aan de kwalificatie voor een deskundige. Gelet hierop wordt de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen teneinde de aard en de benodigde zorg te onderzoeken en vast te stellen. Tot slot wordt aangevoerd dat het toegekende uurtarief voor zowel BGI als BGG (€ 13,19) te laag is. Voor de hoogte van dit uurloon is aangesloten bij het wettelijk minimumloon, maar dat is in dit geval niet toereikend en staat ook niet in verhouding met het werk dat door vader en mevrouw [naam 3] wordt verricht.
7. Met ingang van 1 januari 2015 is de Jeugdwet in werking getreden. In het kader hiervan heeft verweerder op grond van artikel 2.9 van de Jeugdwet de Verordening jeugdhulp gemeente Onderbanken 2015 (de Verordening) vastgesteld, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Daarnaast heeft verweerder op grond van de Verordening de al eerder onder 5. genoemde Nadere regels jeugdhulp vastgesteld, die eveneens op 1 januari 2015 in werking zijn getreden. Deze regelgeving heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
8. Op grond van artikel 2.3 van de Jeugdwet treft het college indien naar haar oordeel een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedings-problemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
9. De rechtbank overweegt allereerst dat het vóór de inwerkingtreding van de Jeugdwet nog mogelijk was om de via een pgb toegekende uren voor BGI en BGG uit te wisselen. Dit gebeurde ook, met toestemming van Bureau Jeugdzorg, regelmatig. Met de invoering van de Jeugdwet is het beheer van de budgetten en de uitbetaling aan de zorgverleners uitbesteed aan de SVB. Uitwisseling van BGI en BGG is daarom vanaf 1 januari 2015 niet meer mogelijk.
10. De rechtbank overweegt voorts dat de omvang van de functie kortdurend verblijf wordt vastgesteld in klassen en uitgedrukt in etmalen, waarbij voor de berekening van een etmaal wordt uitgegaan van zes dagdelen van vier uur (zie voor de omschrijving van dit begrip de CIZ Indicatiewijzer 7.1 onderdeel 10.4 in samenhang met onderdeel 2.2.1 onder 3). In het onderhavige geval is door verweerder klasse 1 oftewel 1 etmaal toegekend, terwijl door de ouders om 32 uur is gevraagd. De rechtbank stelt vast dat verweerder gelet op de toegekende klasse 1 sowieso 24 uur KVB had moeten toekennen. Door vervolgens echter aansluiting te zoeken bij het vóór 1 januari 2015 toegekende totaalbedrag aan pgb’s voor KVB en BGG, te weten (€ 8.500,-, bestaande uit 4.300,- pgb KVB en
€ 4.200,- BGG) en daardoor uit komen op een pgb voor 12 uur per week KVB is verweerder naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig te werk gegaan. Verweerder heeft ter zitting ter nadere onderbouwing verklaard dat [naam jeugdige] ook een deel van het kortdurend verblijf slaapt en deze uren daarom niet mogen worden meegenomen bij het aantal uren toe te kennen pgb. Ook deze onderbouwing volgt de rechtbank niet. Vóór 1 januari 2015 ontvingen de ouders van Dijvan door de mogelijkheid om het pgb BGG ook te mogen inzetten voor de kosten van het kortdurend verblijf voldoende pgb om de benodigde 32 uur te bekostigen en waren de uren die [naam jeugdige] tijdens dat weekend sliep ook geen issue. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht c.q. inzichtelijk heeft gemaakt waarom [naam jeugdige] niet in aanmerking komt voor de gevraagde 32 uur. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Aan een verdere beoordeling van de gronden komt de rechtbank gelet op het voorgaande niet meer toe.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 495,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.M.T. Wijnands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 maart 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.