10uur tot zondagavond 18.00 uur bij mevrouw [naam 3] . Het toegekende budget voor 12 uur per week is daarom ontoereikend. In 2014 konden de ouders van [naam jeugdige] het kortdurend verblijf nog wel bekostigen, omdat Bureau Jeugdzorg akkoord was met het inzetten van BGG voor de kosten van het kortdurend verblijf. Vanaf 1 januari 2015 komen de ouders echter elke week 20 uur tekort aan pgb voor kortdurend verblijf. Met een bedrag van € 158,28 (bruto) per week is het voor mevrouw [naam 3] niet langer mogelijk [naam jeugdige] te blijven opvangen. Omgerekend ontvangt zij namelijk € 4,95 per uur. Er zijn geen alternatieven voor de begeleiding door mevrouw [naam 3] . Gebleken is dat [naam jeugdige] in een groep teveel prikkels krijgt en er te weinig mogelijkheden voor de benodigde structuur en één op één-begeleiding zijn. Gelet hierop onthoudt de gemeente [naam jeugdige] het recht op passende zorg en handelt daarmee dus in strijd met artikel 3 van het Internationaal Kinderrechtenverdrag. Uit cijfers van het Nibud blijkt dat een kind van 14 jaar met het oppassen op een (gezond) kind minimaal € 4,- per uur dient te verdienen. De berekening die door de gemeente wordt gemaakt is niet juist, omdat eerst aan de hand van objectieve maatstaven moet worden vastgesteld welke zorg iemand nodig heeft. Dan moet gekeken worden naar het toepasselijke tarief. De gemeente draait dit echter om en bekijkt eerst welk bedrag uitgegeven kan worden en rekent dan uit hoeveel uren daarbij horen. Ten aanzien van de heer Pierik, werkzaam bij de gemeente, wordt gesteld dat hij, gelet op hetgeen is opgenomen in artikel 6 van de Verordening, niet voldoet aan de kwalificatie voor een deskundige. Gelet hierop wordt de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen teneinde de aard en de benodigde zorg te onderzoeken en vast te stellen. Tot slot wordt aangevoerd dat het toegekende uurtarief voor zowel BGI als BGG (€ 13,19) te laag is. Voor de hoogte van dit uurloon is aangesloten bij het wettelijk minimumloon, maar dat is in dit geval niet toereikend en staat ook niet in verhouding met het werk dat door vader en mevrouw [naam 3] wordt verricht.
7. Met ingang van 1 januari 2015 is de Jeugdwet in werking getreden. In het kader hiervan heeft verweerder op grond van artikel 2.9 van de Jeugdwet de Verordening jeugdhulp gemeente Onderbanken 2015 (de Verordening) vastgesteld, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Daarnaast heeft verweerder op grond van de Verordening de al eerder onder 5. genoemde Nadere regels jeugdhulp vastgesteld, die eveneens op 1 januari 2015 in werking zijn getreden. Deze regelgeving heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
8. Op grond van artikel 2.3 van de Jeugdwet treft het college indien naar haar oordeel een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedings-problemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
9. De rechtbank overweegt allereerst dat het vóór de inwerkingtreding van de Jeugdwet nog mogelijk was om de via een pgb toegekende uren voor BGI en BGG uit te wisselen. Dit gebeurde ook, met toestemming van Bureau Jeugdzorg, regelmatig. Met de invoering van de Jeugdwet is het beheer van de budgetten en de uitbetaling aan de zorgverleners uitbesteed aan de SVB. Uitwisseling van BGI en BGG is daarom vanaf 1 januari 2015 niet meer mogelijk.
10. De rechtbank overweegt voorts dat de omvang van de functie kortdurend verblijf wordt vastgesteld in klassen en uitgedrukt in etmalen, waarbij voor de berekening van een etmaal wordt uitgegaan van zes dagdelen van vier uur (zie voor de omschrijving van dit begrip de CIZ Indicatiewijzer 7.1 onderdeel 10.4 in samenhang met onderdeel 2.2.1 onder 3). In het onderhavige geval is door verweerder klasse 1 oftewel 1 etmaal toegekend, terwijl door de ouders om 32 uur is gevraagd. De rechtbank stelt vast dat verweerder gelet op de toegekende klasse 1 sowieso 24 uur KVB had moeten toekennen. Door vervolgens echter aansluiting te zoeken bij het vóór 1 januari 2015 toegekende totaalbedrag aan pgb’s voor KVB en BGG, te weten (€ 8.500,-, bestaande uit 4.300,- pgb KVB en
€ 4.200,- BGG) en daardoor uit komen op een pgb voor 12 uur per week KVB is verweerder naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig te werk gegaan. Verweerder heeft ter zitting ter nadere onderbouwing verklaard dat [naam jeugdige] ook een deel van het kortdurend verblijf slaapt en deze uren daarom niet mogen worden meegenomen bij het aantal uren toe te kennen pgb. Ook deze onderbouwing volgt de rechtbank niet. Vóór 1 januari 2015 ontvingen de ouders van Dijvan door de mogelijkheid om het pgb BGG ook te mogen inzetten voor de kosten van het kortdurend verblijf voldoende pgb om de benodigde 32 uur te bekostigen en waren de uren die [naam jeugdige] tijdens dat weekend sliep ook geen issue. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht c.q. inzichtelijk heeft gemaakt waarom [naam jeugdige] niet in aanmerking komt voor de gevraagde 32 uur. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Aan een verdere beoordeling van de gronden komt de rechtbank gelet op het voorgaande niet meer toe.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 495,- per punt en een wegingsfactor 1).