Overwegingen
1. Eiseres ontving van verweerder voorschotten huurtoeslag voor het jaar 2013. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit is het recht van eiseres op huurtoeslag voor het jaar 2013 definitief vastgesteld op € 0,--. Daarbij heeft verweerder, anders dan eiseres had verzocht, het bijzonder vermogen waarover zij beschikt vanwege een letselschade uitkering in 2002, niet buiten beschouwing gelaten. Het betreft een lumpsumvergoeding.
2. Eiseres is het niet eens met dit besluit en heeft het volgende aangevoerd. Verweerder is ten onterechte in zijn besluit niet ingegaan op de grond dat nu eenmaal door verweerder is bepaald dat het gehele bedrag als immateriële schadevergoeding beschouwd dient te worden, hij hier niet meer op terug kan komen. Dat is in strijd met het vertrouwensbeginsel en ook met verweerders beleid. Eiseres heeft ter staving van haar standpunt de beslissingen van het ministerie van VROM overgelegd met betrekking tot de haar toentertijd toegekende huursubsidie. Eiseres heeft verder gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 oktober 2013 (ECLI:NL: RVS:2013:1659) in welk geval ook geen onderscheid werd gemaakt tussen materiële en immateriële schade. Zij stelt dat in haar geval sprake is van eenzelfde situatie.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Op grond van artikel 7, derde lid, van de Awir, voor zover hier van belang, bestaat indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
5. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1º, van de Uitvoeringsregeling Awir blijft - kort gezegd - bij toepassing van artikel 7, derde lid, van de Awir, immateriële schadevergoeding buiten beschouwing.
6. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat eiseres op 15 april 1992, als gevolg van een ongeval, letsel heeft opgelopen. Dientengevolge is tussen eiseres en de verzekeringsmaatschappij van degene door wiens schuld eiseres dit letsel heeft opgelopen, zijnde Nationale Nederlanden, in 2002 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst is - kort gezegd - overeengekomen dat aan eiseres een bedrag van € 170.167,58 zal worden uitgekeerd, waarna eiseres vervolgens afstand doet van alle (toekomstige) aanspraken jegens de aansprakelijke van het ongeval. Uit de op 17 juli 2009 aan eiseres gerichte brief van [B.V.] blijkt verder dat voornoemd bedrag een zogenaamde lumpsumvergoeding betreft..
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1º, van de Uitvoeringsregeling Awir, enkel immateriële schade als bijzonder vermogen buiten beschouwing kan worden gelaten. Omdat uit de door eiseres aangeleverde bewijsstukken niet expliciet blijkt welk deel immateriële en welk deel materiële schade betreft, wordt de toegekende schadevergoeding niet buiten beschouwing gelaten, aldus verweerder.
8. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet en overweegt hiertoe als volgt. Onbetwist is dat eiseres letsel heeft ten gevolge van een ongeval. Uit de genoemde stukken blijkt dat het aan eiseres uitgekeerde bedrag een lumpsumvergoeding betreft, hetgeen inhoudt dat niet is gespecificeerd welk deel van de vergoeding geacht moet worden te dienen als vergoeding van de immateriële schade ten gevolge van het ongeval en de wellicht daaruit voortvloeiende ‘ongemakken’. Uit de persoonlijke omstandigheden van eiseres blijkt evenmin in hoeverre hier sprake van is. Weliswaar blijkt uit een op 28 mei 2003 gedateerde brief van eiseres gericht aan het Ministerie van VROM, dat zij heeft gesteld dat zij, ten gevolge van het ongeval de vergoeding nodig heeft voor handicap beperkende middelen en hulp, echter dit wordt niet verder onderbouwd. Anderzijds zijn er evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de gehele uitkering als vergoeding van materiële schade diende. Gelet hierop is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1792), van oordeel dat het aan verweerder is om vast te stellen welk deel van het uitgekeerde bedrag als vergoeding voor materiële schade en welk deel voor immateriële schade heeft te gelden. Bij twijfel dient in het voordeel van eiseres te worden beslist. Het besluit dient toereikend te worden gemotiveerd. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat uit de door eiseres overgelegde beslissingen van het Ministerie van VROM ten aanzien van de huursubsidie (zijnde de met de Wht ten materiële overeenkomstige eraan voorafgaande wettelijke regeling en het ter zake bevoegde bestuursorgaan) blijkt dat, naar aanleiding van toentertijd nieuwe bekend geworden informatie over het vermogen, alsmede gelet op de persoonlijke situatie van eiseres, er wél een uitzondering is gemaakt en de toegekende vergoeding vervolgens wel buiten beschouwing is gelaten. Vorenstaande heeft ertoe geleid dat aan eiseres alsnog huursubsidie is toegekend over de jaren 2003-2004, 2004-2005 en 2005-2006. Nu verweerder het bestreden besluit aldus onvoldoende heeft gemotiveerd dient het beroep voor gegrond te worden gehouden. 9. Het door eiseres gedane beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen bespreking meer.
10. Het beroep is gegrond. Omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht dient dit te worden vernietigd.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte
proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).