Overwegingen
1. Op 18 mei 2015 is voor eiser, geboren op 29 maart 1999 (verder te noemen Max) een aanvraag om toekenning van een individuele voorziening gedaan. Daarop volgend is er in overleg met [naam 4] en [naam 5] , beiden werkzaam voor het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) een budgetplan opgesteld dat door moeder en stiefvader
is ondertekend. Hierin is (op pagina 2) opgenomen dat moeder in aanmerking wil komen voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor 60 uur per maand begeleiding individueel (BGI) aan een uurtarief van € 20,- en stiefvader voor een pgb voor 4 uur per maand BGI aan een uurtarief van € 13,46. Daarnaast wordt er verzocht om toekenning van 10 weekenden begeleiding groep (BGG) per jaar via PGZ Zorgverlening.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan moeder een pgb voor 7 uur per week individuele begeleiding (BGI) van Max aan een uurtarief van € 7,17 voor de duur van
25 juni 2015 tot 25 juni 2016 en ter hoogte van € 2.609,88 toegekend. Daarnaast is aan stiefvader een pgb voor 1 uur per week BGI van Max aan hetzelfde uurtarief en voor dezelfde periode ter hoogte van € 372,84 toegekend. Met betrekking tot de aanvraag voor een pgb voor begeleiding groep (BGG) heeft verweerder aangegeven dat moeder en stiefvader contact kunnen opnemen met PGZ om eventueel nog een (extra) logeerweekend aan te vragen. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er weliswaar een aanvraag is gedaan voor toekenning van meer uren BGI, maar dat deze uren niet worden toegekend, omdat deze betrekking hebben op reguliere opvoedingstaken. Verder zijn de doelen die behoren bij de BGG niet één op één in te wisselen met de begeleiding die thuis wordt geboden door moeder en stiefvader. Verweerder baseert zich daarbij op het advies van het CJG inhoudende dat het voor de ontwikkeling van Max, ook gezien het positieve verloop van de logeerweekenden bij PGZ en zijn functioneren op school, wenselijk en noodzakelijk is dat er wordt gewerkt richting BGG. Max wordt volgens het CJG zo in staat gesteld om buiten het gezin om met leeftijdsgenoten activiteiten te ondernemen en daarbij gestimuleerd in zijn sociale ontwikkeling. Verweerder ondersteunt dit standpunt, ook omdat het CJG het aanbod BGG heeft gedaan, maar moeder en stiefvader hiervan tot op heden geen gebruik hebben gemaakt. Voor wat betreft het inhuren van derden, waaraan hogere tarieven zijn verbonden, stelt verweerder verder dat als blijkt dat die inhuur op dat moment bijdraagt aan het oplossen van problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij, deze hulp ingezet kan worden. Dit dient wel in overleg met het CJG te gebeuren. Met betrekking tot het toegekende uurtarief stelt verweerder zich tot slot op het standpunt dat de BGI wordt verleend door moeder en stiefvader en zij op grond van artikel 7 van de Nadere regels jeugdhulp gemeente Weert 2015 als familielid in de eerste en tweede graad van Max worden aangemerkt en daarom conform de Tarievenlijst pgb Jeugdhulp 2015/1 gemeente Weert in aanmerking komen voor een uurtarief van € 7,17.
4. In beroep is - kort samengevat - aangevoerd dat Max vóór het primaire besluit door Bureau Jeugdzorg geïndiceerd was voor 9 uur BGI per week en 4 dagdelen BGG per week. Omdat de toegekende uren BGG (16 uur) ingezet mochten worden voor BGI kreeg Max voorheen in totaal 25 uur per week begeleiding en hulp. Dit staat in schril contrast met de 8 uur BGI per week die nu zijn toegekend. Het is onduidelijk hoe verweerder het aantal uren BGI heeft bepaald en welke motivering aan het aantal uren ten grondslag ligt. De benodigde zorg dient door deskundigen te worden vastgesteld op basis van objectieve criteria. Geen van de betrokken personen heeft kennis van de problematiek van Max, autisme en MCDD in het bijzonder. Het gevolg is dat Max geen passende zorg kan krijgen, terwijl hij daar op grond van artikel 3 van het Internationaal Kinderrechtenverdrag (IVKR) wel recht op heeft. Met betrekking tot het toegekende uurtarief wordt aangegeven dat moeder deskundig is en gelijk dient te worden gesteld met een professioneel hulpverlener. Verder wordt stiefvader door verweerder gelijk gesteld met een eerstegraads familielid, terwijl hij dat niet is. Als moeder en/of stiefvader iets zou overkomen waardoor zij de benodigde zorg en begeleiding niet aan Max kunnen bieden, kunnen zij onmogelijk dezelfde zorg voor het geboden tarief blijven inkopen.
5. Met ingang van 1 januari 2015 is de Jeugdwet in werking getreden. In het kader hiervan heeft verweerder op grond van artikel 2.9 van de Jeugdwet de Verordening jeugdhulp gemeente Weert 2015 (de Verordening) vastgesteld, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Daarnaast heeft verweerder op grond van de Verordening Nadere regels jeugdhulp gemeente Weert 2015 (Nadere regels) vastgesteld, die (met terugwerkende kracht) op 1 januari 2015 in werking zijn getreden. Deze regelgeving heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
6. Op grond van artikel 2.3 van de Jeugdwet treft het college indien naar haar oordeel een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedings-problemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
7. De rechtbank overweegt allereerst dat het vóór de inwerkingtreding van de Jeugdwet nog mogelijk was om de via een pgb toegekende uren voor BGI en BGG uit te wisselen. Dit gebeurde ook, met toestemming van Bureau Jeugdzorg, regelmatig. Met de invoering van de Jeugdwet is het beheer van de budgetten en de uitbetaling aan de zorgverleners uitbesteed aan de SVB. Uitwisseling van BGI en BGG is daarom vanaf 1 januari 2015 niet meer mogelijk.
8. Uit het budgetplan 2015 (zoals vermeld onder 1) blijkt dat er in verband met het aflopen van de indicatie door moeder en stiefvader een aanvraag is gedaan om toekenning van een pgb voor 15 uur BGI per week (60 uur per maand) door moeder en een pgb voor 1 uur BGI per week door stiefvader (4 uur per maand) én toekenning van Zorg in Natura (ZIN) voor één weekend BGG (logeerweekend PGZ Zorgverlening) per maand. Toegekend door verweerder zijn echter 7 uur per week BGI uit te voeren door moeder en 1 uur per week BGI uit te voeren door stiefvader. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet inzichtelijk heeft kunnen maken op grond waarvan niet is overgegaan tot toekenning van de uren zoals verzocht door moeder en stiefvader. Verweerder heeft hierover verklaard dat in het geval van Max gebleken is dat de voorheen toegekende uren BGG met toestemming van Bureau Jeugdzorg werden ingezet voor BGI, maar dat dat vanaf 1 januari 2015 niet meer mogelijk is, omdat de SVB de budgetten nu beheert. De rechtbank volgt verweerder wel in de redenering dat uitruil niet meer mogelijk is (zie onder 7.), maar stelt tegelijkertijd ook vast dat daarmee nog niet gemotiveerd is waarom de voormalige uren BGG toen wel met toestemming van Bureau Jeugdzorg mochten worden ingezet voor BGI en Max deze uren BGI volgens verweerder nu niet meer nodig zou hebben. Verweerder motiveert deze keuze door te stellen dat Max gelet op zijn leeftijd meer gebaat is met meer uren BGG (en dus minder uren BGI), omdat hij zo in de gelegenheid wordt gesteld om buiten het gezin om met leeftijdsgenoten activiteiten te ondernemen en daarbij gestimuleerd wordt in zijn sociale ontwikkeling. Daargelaten het feit dat Max deze vaardigheden ook kan ontwikkelen in de zorgweekenden is door verweerder echter nog steeds niet toereikend gemotiveerd waarom Max nu zou kunnen toekomen met de helft van de eerder toegekende uren BGI. Verweerder stelt daarover - onder verwijzing naar de bijlage ‘verantwoording uren’ (bijlage A7-7) - dat een groot deel van de door moeder geclaimde uren BGI ziet op gebruikelijke zorg en dat deze daarom niet in aanmerking komen voor toekenning. De rechtbank volgt verweerder hierin niet, omdat in deze bijlage enkel voorbeelden zijn aangegeven van gebruikelijke en bovengebruikelijke zorg voor Max en bovendien niet wordt aangegeven in welke verhouding deze zorgbehoeften tot elkaar staan. Desgevraagd heeft verweerder hierover ter zitting ook geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Zo is wel gesteld dat Max 8 of 9 uur bovengebruikelijke zorg per week nodig zou hebben, maar waarop deze stelling is gebaseerd is de rechtbank nog steeds niet duidelijk. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking zou kunnen komen/komt voor de gevraagde uren BGI.
9. Ten aanzien van het in geding zijnde uurtarief overweegt de rechtbank als volgt.
9.1Uurtarief BGI moeder
De rechtbank acht allereerst van belang dat door verweerder niet wordt betwist dat moeder ervaringsdeskundige is en zich ter zake via diverse opleidingen vakinhoudelijk heeft bijgeschoold. Verweerder stelt zich daarbij echter op het standpunt dat de BGI door moeder wordt verricht en zij daarom enkel in aanmerking kan komen voor het ‘familie’-tarief.
Gezien de op 23 november 2014 gesloten zorgovereenkomst tussen Max en zijn moeder in samenhang met de Tarievenlijst Jeugdhulp kan bij de bepaling van het uurtarief echter niet automatisch worden uitgegaan van het uurtarief van € 7,17 dat ziet op de categorie ‘naaste familie’. De rechtbank tekent daarbij wel aan dat moeder, gelet op het feit dat ze niet staat ingeschreven in het BIG-register (register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) niet kan worden aangemerkt als een zorgprofessional in loondienst, zoals vermeld onder C. in de Tarievenlijst Jeugdhulp (en voor welke categorie in de Tarievenlijst van verweerders gemeente overigens ook geen tarief is opgenomen), maar gelet op haar ervaring en deskundigheid ook niet kan worden aangemerkt als een niet-professional in loondienst, zoals vermeld onder D. in de Tarievenlijst Jeugdhulp. Verweerder zal zich daarom in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar moeten beraden over het toe te kennen uurtarief, waarbij opgemerkt wordt dat moeder zelf heeft verzocht om een uurtarief van € 20,-, een uurtarief dat ligt tussen het tarief van een niet-professional en dat van een professional).
9.2Uurtarief BGI stiefvader
De stiefvader van Max wordt op grond van artikel 1.1 van de Jeugdwet aangemerkt als ouder en komt - in tegenstelling tot hetgeen daarover in beroep wordt gesteld - daarom in aanmerking voor het uurtarief van € 7,17 voor naaste familie, zoals vermeld onder E. in de Tarievenlijst Jeugdhulp. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Gelet op het overwogene onder 8. en 9.1 is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit met uitzondering van het onderdeel dat ziet op het toegekende uurtarief voor stiefvader (zie 9.2).
11. Het verzoek om schadevergoeding is niet nader onderbouwd, zodat dit wordt afgewezen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaar, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 495,- per punt en een wegingsfactor 1).