ECLI:NL:RBLIM:2017:4594

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
C/03/215022 / HA ZA 15-741
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap en de ontvankelijkheid van erfgenamen in hun vorderingen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een overleden vader. De rechtbank Limburg heeft op 10 mei 2017 een tussenvonnis uitgesproken waarin de ontvankelijkheid van de eiser in zijn vordering tot verdeling van de nalatenschap wordt beoordeeld. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat, stelt dat er onrechtmatige opnames zijn gedaan door een van de gedaagden, die als erfgenaam wordt beschouwd. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 26 oktober 2016 bepaald dat de vordering van de eiser tot verdeling van de nalatenschap van de moeder niet toewijsbaar is, omdat deze reeds was verdeeld volgens het testament van de moeder. De eiser heeft een verklaring van erfrecht overgelegd, waaruit blijkt dat er geen andere erfgenamen zijn die in deze procedure betrokken hadden moeten worden. De rechtbank heeft de eiser in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de aanvaarding van de nalatenschap en de wijze van aanvaarding. De rechtbank concludeert dat de eiser ontvankelijk is in zijn vordering tot verdeling van de nalatenschap van de vader, maar dat de vordering niet toewijsbaar is voor zover deze betrekking heeft op de gedaagde die de nalatenschap heeft verworpen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan in afwachting van bewijslevering door de partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/215022 / HA ZA 15-741
Vonnis van 10 mei 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.W.H. Kempen te Geleen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.L.E. Marchal,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
niet verschenen,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.L.J. van Vloten,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M.P. Schobbers-Deinum.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 oktober 2016,
  • de akte en de akte houdende een correctie van deze eerdere akte van [eiser] ,
  • de antwoordakte van [gedaagde sub 3] ,
  • de antwoordakte van [gedaagde sub 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het vonnis van 26 oktober 2016
2.1.1.
Bij vonnis van 26 oktober 2016 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld alsnog een verklaring van erfrecht in het geding te brengen, om vast te kunnen stellen of er nog andere afstammelingen zijn die mogelijk als erfgenamen in deze procedure hadden moeten worden betrokken. Hiernaast heeft de rechtbank in het kader van de (ambtshalve) te beantwoorden vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering die strekt tot verdeling van de nalatenschap van de vader, [eiser] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag of de nalatenschap door hem en de overige erfgenamen is aanvaard of verworpen en, in geval van aanvaarding, of de nalatenschap zuiver dan wel beneficiair is aanvaard. In het geval de nalatenschap door één of meer van de erfgenamen beneficiair is aanvaard, diende [eiser] zich tevens uit te laten over de vraag of de vereffening van de nalatenschap heeft plaatsgevonden op de wijze zoals onder 4.3.3.3. van het tussenvonnis is omschreven en of die vereffening inmiddels is voltooid. Ten slotte heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het saldo van de bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] , alsook over het saldo op de peildatum van de bankrekening bij SNS Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] . [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
2.1.2.
[eiser] heeft zich bij akte uitgelaten over de hiervoor genoemde onderwerpen. Bij die gelegenheid heeft hij tevens een verklaring van erfrecht in het geding gebracht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt bij akte hierop te reageren. [gedaagde sub 4] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.1.3.
Alvorens in te gaan op de consequenties van de inhoud van de verklaring van erfrecht en alvorens toe te komen aan de beantwoording van de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering die strekt tot verdeling van de nalatenschap van de vader, ziet de rechtbank aanleiding om allereerst in te gaan op hetgeen [eiser] , hoewel hij daartoe niet in de gelegenheid is gesteld, heeft gesteld met betrekking tot hetgeen de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist ten aanzien van de (verdeling van) de nalatenschap van de moeder.
2.2.
Bindende eindbeslissing
2.2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar is voor zover deze strekt tot verdeling van de nalatenschap van de moeder en dat deze vordering bij eindvonnis zal worden afgewezen. Die nalatenschap is immers reeds verdeeld door middel van de in het testament van de moeder opgenomen ouderlijke boedelverdeling. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in beginsel niet mag worden teruggekomen op een dergelijke eindbeslissing. Dit is slechts anders indien sprake is van omstandigheden die van zo uitzonderlijke aard zijn dat zij afwijking van deze regel rechtvaardigen. Van een dergelijke situatie is sprake indien de eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
2.2.2.
[eiser] is van mening dat zijn vordering die strekt tot verdeling van de nalatenschap van de moeder wél toewijsbaar is. In dit verband heeft [eiser] erop gewezen dat [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en hijzelf eerst in december 2014 op de hoogte zijn gesteld van het overlijden van de ouders. Hierdoor heeft [eiser] , zo stelt hij, ten onrechte niet de kans gehad de verdeling, de rechtbank begrijpt dat hij hiermee doelt op de verdeling van de nalatenschap van de moeder, anders vast te stellen. Voor zover [eiser] hiermee heeft willen betogen dat de in het tussenvonnis genomen eindbeslissing over de nalatenschap van de moeder op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust, slaagt dat betoog niet. Zoals reeds is overwogen in rechtsoverweging 4.3.2.1. van het tussenvonnis, zijn krachtens het testament van de moeder alle tot haar nalatenschap behorende vermogensbestanddelen aan de vader toegedeeld, nu niet is gesteld of gebleken dat de vader en de kinderen binnen twaalf maanden na het overlijden van de moeder een andere (wijze van) verdeling van haar nalatenschap zijn overeengekomen. De omstandigheid dat [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [eiser] kennelijk eerst in december 2014 van het overlijden van de moeder op de hoogte zijn geraakt maakt dat niet anders. Overigens geldt zelfs als [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [eiser] onmiddellijk na het overlijden van de moeder daarvan op de hoogte zouden zijn gesteld, nog steeds dat de nalatenschap in beginsel door middel van de ouderlijke boedelverdeling zou zijn verdeeld, aangezien de vaststelling van een andere (wijze van) verdeling de instemming van àlle erfgenamen behoeft. Dit alles brengt met zich dat geen aanleiding bestaat om terug te komen op de in het tussenvonnis genomen eindbeslissing ter zake de vordering die strekt tot verdeling van de nalatenschap van de moeder.
2.3.
De verklaring van erfrecht
2.3.1.
[eiser] heeft als productie 13 bij akte een verklaring van erfrecht, opgemaakt door mr. A.G.M. Moonen, notaris te Sittard-Geleen, in het geding gebracht. De rechtbank stelt vast dat uit de verklaring van erfrecht blijkt dat er, behoudens de in deze procedure betrokken personen, geen andere erfgenamen zijn die eveneens in deze procedure hadden moeten worden betrokken.
2.3.2.
Uit de verklaring van erfrecht blijkt verder dat [gedaagde sub 4] en haar afstammelingen de nalatenschap van de vader op 22 april 2016, aldus ná het uitbrengen van de dagvaarding, hebben verworpen. Dat [gedaagde sub 4] vóór 22 april 2016 daden van zuivere aanvaarding heeft verricht is niet gesteld. Hierop gelet alsmede gelet op het bepaalde in artikel 4:190 lid 4 BW wordt [gedaagde sub 4] met terugwerkende kracht tot aan het openvallenvallen van de nalatenschap geacht nooit erfgenaam te zijn geweest. Als de rechtbank tot de conclusie zou komen dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering die strekt tot verdeling van de nalatenschap van de vader, dan geldt dat zijn vordering niet toewijsbaar voor zover deze ertoe strekt dat [gedaagde sub 4] als deelgenoot in de verdeling wordt betrokken. [gedaagde sub 4] is immers geen erfgenaam en dus ook geen deelgenoot in de nalatenschap van de vader. [eiser] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zijn dan, als erfgenaam, ieder voor 1/4 deel gerechtigd in de nalatenschap van de vader.
2.4.
Ontvankelijkheid verdeling nalatenschap vader
2.4.1.
In verband met de beantwoording van de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering die strekt tot verdeling van de nalatenschap van de vader, heeft de rechtbank hem in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag of de nalatenschap door hem en de overige erfgenamen is aanvaard of verworpen en, in geval van aanvaarding, over de vraag of de nalatenschap door ieder van hen zuiver dan wel beneficiair is aanvaard.
2.4.2.
[eiser] heeft zich, onder verwijzing naar de verklaring van erfrecht, op het standpunt gesteld dat alle erfgenamen, [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en hijzelf, de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Nu geen van de erfgenamen zich daartegen verzet, zal de rechtbank bij haar beoordeling daarvan uitgaan.
2.4.3.
Nu aldus geen van de erfgenamen de nalatenschap van de vader beneficiair heeft aanvaard, behoeft deze niet op grond van artikel 4:195 lid 1 BW volgens afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW te worden vereffend. Dit brengt met zich dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering die strekt tot verdeling van de nalatenschap van de vader. De rechtbank zal die vordering hierna beoordelen.
2.5.
Verdeling nalatenschap vader
2.5.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de bij de vaststelling van de verdeling van de nalatenschap geldende uitgangspunten reeds uiteengezet. De rechtbank volstaat nu met een verwijzing naar die uitgangspunten.
2.5.1.1. De rechtbank zal hierna beoordelen of en zo ja op welke wijze de door [eiser] genoemde vermogensbestanddelen, te weten een inboedel en de munten- en postzegelverzameling, het saldo op de bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] (in de gedingstukken ook wel aangeduid als de spaarrekening van de vader) alsook het saldo op een bankrekening bij SNS Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] , in de verdeling van de nalatenschap dienen te worden betrokken.
2.5.1.2. Aangezien [eiser] nog geen standpunt had ingenomen over het saldo op de bankrekeningen bij de Rabobank en de SNS Bank op de voor de vaststelling van de omvang en samenstelling van de tot de nalatenschap behorende vermogensbestanddelen geldende peildatum, heeft de rechtbank hem in de gelegenheid gesteld dat alsnog te doen. De rechtbank zal hetgeen [eiser] enerzijds en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] anderzijds in dit verband naar voren hebben gebracht, bij haar beoordeling betrekken.
2.5.1.3. Bij die beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het beroep van [eiser] op artikel 3:195 BW, dat innerlijk tegenstrijdig is met zijn verdelingsvordering, niet slaagt. Uit artikel 3:195 BW volgt dat een verdeling waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking was vereist, hebben deelgenomen, nietig is tenzij zij is geschied bij een notariële akte. In dat laatste geval kan de verdeling slechts worden vernietigd op vordering van degene die niet aan de verdeling heeft deelgenomen. In dit geval geldt dat uit de eigen stellingen van [eiser] en ook uit zijn vordering volgt dat de nalatenschap van de vader nog niet is verdeeld, hetgeen door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] niet is betwist. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat de nalatenschap van de vader nog niet is verdeeld. [eiser] komt dan ook geen succesvol beroep op artikel 3:195 BW toe.
2.5.2.
Inboedel en munten- en postzegelverzameling
2.5.2.1. Volgens [eiser] behoort een inboedel (uit welke zaken deze bestaat is door hem niet geconcretiseerd) en een munten- en postzegelverzameling (waarvan de totale waarde volgens [eiser] € 10.000,00 bedraagt) tot de nalatenschap van de vader. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] betwisten dat deze vermogensbestanddelen op de peildatum, 5 januari 2014, aanwezig waren. Gelet op die betwisting had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Hij heeft evenwel geen feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan zou kunnen of moeten worden geconcludeerd dat deze vermogensbestanddelen op de peildatum aanwezig waren. Nu [eiser] daarmee onvoldoende heeft onderbouwd dat deze vermogensbestanddelen tot de nalatenschap van de vader behoren, kunnen deze niet in de verdeling van de nalatenschap worden betrokken. Dit brengt met zich dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de (juistheid van) de stelling van [eiser] dat [gedaagde sub 1] (al dan niet met [gedaagde sub 4] ) deze vermogensbestanddelen (na de peildatum) aan de nalatenschap heeft onttrokken. Aan een dergelijke beoordeling zou immers eerst worden toegekomen als vast zou zijn komen te staan dát deze vermogensbestanddelen tot de nalatenschap behoren. Het beroep op artikel 3:194b lid 2 BW, waarin een sanctie wordt gegeven aan een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, slaagt daarom niet.
2.5.2.2. Volgens [eiser] heeft [gedaagde sub 1] de inboedel en de munten- en postzegelverzameling vóór het overlijden van de vader zonder diens toestemming verkocht en de opbrengst daarvan, die door hem op € 10.000,00 wordt geschat, niet aan de vader voldaan. Voor zover [eiser] hiermee wil aanvoeren dat [gedaagde sub 1] die opbrengst daarom aan de nalatenschap is verschuldigd, gaat de rechtbank hieraan voorbij. [eiser] heeft zijn stelling gelet op het verweer van [gedaagde sub 1] onvoldoende handen en voeten gegeven en heeft daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan.
2.5.3.
Banksaldi
2.5.3.1. [eiser] heeft bij akte, onder verwijzing naar de door hem in het geding gebrachte bankafschriften, gesteld dat het saldo op de bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] op de peildatum € 100,01 bedroeg en dat het saldo op de bankrekening bij SNS Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] op de peildatum € 612,50 bedroeg.
2.5.3.2. Wat betreft het in de verdeling te betrekken saldo op de bankrekening bij SNS Bank heeft [eiser] daar nog aan toegevoegd dat ná 5 januari 2014 nog diverse bij- en afschrijvingen hebben plaatsgevonden waarmee rekening dient te worden gehouden. Volgens [eiser] is in totaal nog een bedrag van € 1.227,26 bijgeschreven en heeft [gedaagde sub 1] in totaal een bedrag van € 1.727,64 van deze bankrekening opgenomen. Dit laatste bedrag moet volgens [eiser] in de verdeling van de nalatenschap worden betrokken.
2.5.3.3. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] betwisten de stelling van [eiser] met betrekking tot het saldo op de peildatum op de bankrekening bij de Rabobank niet. Nu het tegendeel niet is gesteld, gaat de rechtbank ervan uit dat het saldo op deze bankrekening nu nog steeds € 100,01 bedraagt, zodat dit saldo in de verdeling van de nalatenschap zal worden betrokken.
2.5.3.4. Voor de bankrekening bij SNS Bank geldt dat [gedaagde sub 3] erkent dat een bedrag van € 1.727,46 in de verdeling dient te worden betrokken. [gedaagde sub 1] stelt zich primair op het standpunt dat geen rekening dient te worden gehouden met de bedragen die ná 5 januari 2014 op de bankrekening zijn bijgeschreven, omdat [eiser] dat volgens hem eerst bij akte heeft gevorderd. Volgens [gedaagde sub 1] behelst dit een wijziging van eis die in dit stadium van de procedure niet toelaatbaar is. Subsidiair stelt [gedaagde sub 1] zich op het standpunt dat het te verdelen saldo € 1.654,76 bedraagt en niet € 1.727,46, omdat [eiser] ten onrechte uitgaat van een bijschrijving van de AOW-uitkering van € 648,50, terwijl deze bijschrijving € 611,60 bedroeg. Op dit bedrag van € 1.654,76 dient volgens [gedaagde sub 1] echter een bedrag van € 612,50 in mindering te worden gebracht in verband met door hem betaalde maar voor rekening van de nalatenschap komende schulden. Daarnaast dient volgens [gedaagde sub 1] nog een bedrag van € 97,38 op dit bedrag in mindering te worden gebracht, omdat uit de boedelbeschrijving blijkt dat € 97,38 méér aan schulden van de nalatenschap is voldaan dan de waarde van de bezittingen van de nalatenschap. Ten slotte dient volgens [gedaagde sub 1] een bedrag van € 145,37 in mindering te worden gebracht, nu hij dit bedrag dat ziet op de afrekening van de servicekosten van de door de vader bewoonde woning, zelf aan Woningstichting Servatius heeft voldaan. Daarmee resteert volgens [gedaagde sub 1] een in de verdeling te betrekken banksaldo van € 799,51.
2.5.3.5. De vordering van [gedaagde sub 1] strekt ertoe dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschap van de vader vaststelt. Aangezien de na het overlijden van de vader op de bankrekening bij SNS Bank binnengekomen gelden deel uitmaken van die nalatenschap, kwalificeert de rechtbank de wens van [eiser] om, in weerwil van zijn primair ingenomen standpunt, óók met die bedragen rekening te houden niet als een vermeerdering van eis. Deze bedragen zullen daarom in de verdeling van de nalatenschap worden betrokken.
2.5.3.6. De rechtbank volgt [gedaagde sub 1] in zijn stelling wat betreft de hoogte van de AOW-uitkering. Blijkens het door [eiser] als productie 18 in het geding gebrachte mutatieoverzicht is ter zake die uitkering een bedrag van € 611,60 door de Sociale Verzekeringsbank overgemaakt en niet een bedrag van € 684,50 zoals [eiser] stelt. Het te verdelen saldo bedraagt alsdan € 1.654,55.
2.5.3.7. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [gedaagde sub 1] dat op dit saldo een bedrag van € 612,50 en een bedrag van € 97,38 in mindering dient te worden gebracht. [gedaagde sub 1] verwijst ter onderbouwing naar de door hem als productie 2 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte “boedelbeschrijving”, maar hieruit blijkt niet dat [gedaagde sub 1] uit eigen middelen een bedrag van € 612,50 heeft voldaan ter voldoening van voor rekening van de nalatenschap komende schulden dan wel dat dienaangaande een verrekening heeft plaatsgevonden. Evenmin blijkt uit de boedelbeschrijving dat (door [gedaagde sub 1] ) € 97,38 is voldaan ter zake voor rekening van de nalatenschap komende schulden.
2.5.3.8. De rechtbank zal wel rekening houden met het bedrag van € 145,37 aan servicekosten van de door de vader bewoonde woning, nu uit het door [gedaagde sub 1] als productie 4 bij zijn antwoordakte in het geding gebrachte bankafschrift genoegzaam blijkt dat hij dit, voor rekening van de nalatenschap komende, bedrag aan Woningstichting Servatius heeft voldaan. Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat niet is gesteld dat het saldo op de bankrekening nadien nog is gewijzigd, stelt de rechtbank het in de verdeling te betrekken saldo op de bankrekening bij SNS Bank vast op € 1.509,18.
2.5.4.
Voor de peildatum “onttrokken” gelden
2.5.4.1. [eiser] is van mening dat een bedrag van in totaal € 49.391,05 (€ 59.391.05 - € 10.000,00 zijnde de door [eiser] gestelde waarde van de inboedel en de munten- en postzegelverzameling die hiervoor reeds aan de orde is geweest) in de verdeling van de nalatenschap dient te worden betrokken. Hij voert hiertoe het volgende aan.
[gedaagde sub 1] heeft op 9 en 13 maart 2012 telkens een bedrag van € 5.000,00 van de bankrekening bij de Rabobank opgenomen, in de drie jaar voorafgaand aan het overlijden van de vader in totaal een bedrag van € 16.877,64 overgeboekt van de bankrekening bij de SNS Bank naar zijn eigen bankrekening en in totaal een bedrag van € 22.513,41 gepind van de bankrekening bij de SNS Bank. Hiermee heeft [gedaagde sub 1] onrechtmatig gehandeld, zowel jegens de ouders als jegens zijn broers en zussen. Hoewel [gedaagde sub 1] door de ouders was gemachtigd om hun bankzaken te beheren, was de vader vanaf 2012 niet meer compos mentis. Hij is om die reden in 2012 opgenomen in verpleeghuis Klevarie. In 2013 is de vader overgeplaatst naar de gesloten afdeling van verpleeghuis Wilgenbos te Bunde (de rechtbank begrijpt dat [eiser] hiermee het oog heeft op zorgcentrum de Wilgenhof te Bunde). De moeder was, zo begrijpt de rechtbank [eiser] , evenmin nog in staat de belangen van de vader en haarzelf waar te nemen. [gedaagde sub 1] heeft de betreffende bedragen dan ook zonder toestemming van de ouders respectievelijk (na het overlijden van de moeder) zonder toestemming van de vader opgenomen, wat onrechtmatig is. Hij heeft ook onrechtmatig gehandeld jegens zijn broers en zussen, omdat hij de tussen broers en zussen geldende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. [gedaagde sub 1] heeft immers de vordering die [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en hijzelf uit hoofde van onderbedeling in het kader van de verdeling van de nalatenschap van de moeder hadden op de vader illusoir gemaakt.
2.5.4.2. [gedaagde sub 3] deelt het standpunt van [eiser] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] daarentegen betwisten de door [eiser] geschetste gang van zaken.
2.5.4.3. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat zij alleen de stellingen, en de in verband daarmee aangedragen feiten en omstandigheden, die [eiser] zelf ter onderbouwing van zijn standpunt heeft ingenomen bij haar beoordeling zal betrekken. [gedaagde sub 3] onderschrijft het standpunt van [eiser] . In dat verband heeft zij zowel ter gelegenheid van de comparitie als in haar antwoordakte feiten en omstandigheden alsook juridische grondslagen aangedragen die volgens haar met zich brengen dat het hiervoor genoemde bedrag van € 49.391,05 alsmede een bedrag van € 1.500,00 ter zake een kasopname die [gedaagde sub 1] volgens haar op 2 januari 2014 heeft verricht, in de verdeling dienen te worden betrokken. De door [gedaagde sub 3] aangedragen feiten en omstandigheden heeft [eiser] niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Deze argumenten kunnen zijn vordering dan ook niet dragen. Van ambtshalve aanvulling van rechtsgronden kan, wat betreft de door [gedaagde sub 3] aangedragen juridische grondslagen evenmin sprake zijn, aangezien [eiser] geen feiten en/of omstandigheden naar voren heeft gebracht die deze grondslagen kunnen dragen.
2.5.4.4. Hiernaast stelt de rechtbank voorop dat een deelgenoot niet ten behoeve van de nalatenschap op de voet van artikel 3:171 BW een vordering kan instellen tegen een andere deelgenoot die strekt tot betaling door die andere deelgenoot van enig bedrag aan de nalatenschap (HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043).
2.5.4.5. Dit laat evenwel onverlet dat op grond van het bepaalde in artikel 3:184 BW en/of artikel 4:228 BW een schuld van een erfgenaam aan de nalatenschap op verlangen van een of meer van de overige erfgenamen op diens aandeel wordt toegerekend. Nu [eiser] zich op het standpunt stelt dat [gedaagde sub 1] een bedrag van € 49.391,05 aan de nalatenschap is verschuldigd en hij verlangt dat [gedaagde sub 1] dit bedrag aan de nalatenschap voldoet, begrijpt de rechtbank dat [eiser] van mening is dat dit bedrag op het aandeel van [gedaagde sub 1] in de nalatenschap wordt toegerekend. Daarmee ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of [gedaagde sub 1] inderdaad een bedrag van € 49.391,05 aan de nalatenschap is verschuldigd. In dit verband overweegt zij als volgt.
2.5.4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde sub 1] door de ouders was gemachtigd om hun bankrekeningen te beheren en hun bankzaken te regelen. Evenmin is, nu [gedaagde sub 1] die stelling van [eiser] niet betwist, in geschil dat [gedaagde sub 1] de door [eiser] genoemde bedragen heeft opgenomen dan wel naar zijn bankrekening heeft overgeboekt. Gelet op het bestaan van die machtiging moet de rechtbank in beginsel ervan uitgaan dat [gedaagde sub 1] toestemming had voor de door hem uitgevoerde transacties en kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de ouders dan wel (na het overlijden van de moeder) jegens de vader.
2.5.4.7. Dit alles is slechts anders als vast zou komen te staan dat [gedaagde sub 1] de geldbedragen zónder toestemming van de ouders dan wel (na het overlijden van de moeder) de vader zou hebben verricht. Dan geldt dat [gedaagde sub 1] daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens de ouders dan wel (na het overlijden van de moeder) jegens de vader. Dat zou [gedaagde sub 1] schadeplichtig maken jegens hen, in die zin dat hij de onrechtmatig opgenomen geldbedragen aan hen zou dienen te vergoeden. Àls vast zou komen te staan dat de ouders dan wel (na het overlijden van de moeder) de vader, uit hoofde van onrechtmatige daad een vordering op [gedaagde sub 1] hadden ter grootte van het door hem onrechtmatig opgenomen bedrag én als tevens vast zou komen te staan dat die vordering voor het overlijden van de vader nog niet was voldaan, dan geldt dat de nalatenschap een vordering heeft op [gedaagde sub 1] ter grootte van dat bedrag. De met die vordering corresponderende schuld van [gedaagde sub 1] aan de nalatenschap kan, zoals hiervoor is overwogen, in het kader van de verdeling van de nalatenschap op de voet van artikel 3:184 BW en/of artikel 4:228 BW op zijn aandeel in de nalatenschap worden toegerekend.
2.5.4.8. Wat betreft het beweerdelijk onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] jegens zijn broers en zussen, merkt de rechtbank op dat in deze procedure geen vordering is ingesteld op basis waarvan [gedaagde sub 1] zou kunnen worden veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan [eiser] en eventueel aan de andere erfgenamen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens zijn broers en zussen.
2.5.4.9. Nu [eiser] stelt dat alle opnamen door [gedaagde sub 1] zonder toestemming zijn verricht en hij in dit verband tevens stelt dat de ouders niet meer in staat waren hun belangen behoorlijk waar te nemen, terwijl [gedaagde sub 1] dat betwist, zal [eiser] moeten bewijzen dat de ouders vanaf het moment waarop de eerste volgens [eiser] onrechtmatige opname van € 5.000,00 is gedaan, niet meer in staat waren hun belangen behoorlijk waar te nemen. [eiser] heeft niet concreet gesteld wanneer de eerste volgens hem onrechtmatige opname of overboeking heeft plaatsgevonden. Hij noemt de volgens hem onrechtmatige opnamen op 9 en 13 maart 2012 van telkens € 5.000,00, maar wat betreft de volgens hem eveneens onrechtmatige overboekingen van in totaal € 16.877,64 en de opname van in totaal € 22.513,41, heeft [eiser] niet meer gesteld dan dat deze in de drie jaar voorafgaand aan het overlijden van de vader hebben plaatsgevonden. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de vraag wanneer de eerste volgens hem onrechtmatige transactie door [gedaagde sub 1] is verricht.
2.5.4.10. Vervolgens zal [eiser] moeten bewijzen dat de moeder vanaf dat moment tot aan haar overlijden op 10 september 2012 niet meer in staat was haar belangen behoorlijk waar te nemen. Ten aanzien van de vader geldt dat [eiser] onweersproken heeft gesteld dat de vader op enig moment in 2013 is opgenomen op de gesloten afdeling van zorgcentrum de Wilgenhof te Bunde, vanwege ernstige dementie. De rechtbank gaat ervan uit dat de vader tot aan zijn overlijden aldaar heeft verbleven. Daarmee acht de rechtbank voorshands bewezen dat de vader vanaf die opname op de gesloten afdeling tot aan zijn overlijden niet meer compos mentis was. [eiser] zal daarom moeten bewijzen dat de vader vanaf het moment waarop de eerste volgens [eiser] onrechtmatige opname heeft plaatsgevonden tot aan zijn opname in zorgcentrum de Wilgenhof niet meer compos mentis was. Aangezien [eiser] niet heeft gesteld op welke datum de vader is opgenomen op de gesloten afdeling, zal de rechtbank hem in de gelegenheid stellen zich alsnog hierover uit te laten.
2.5.4.11. Nu de rechtbank voorshands bewezen acht dat de vader vanaf zijn opname op de gesloten afdeling van de Wilgenhof niet meer compos mentis was, zal [gedaagde sub 1] in de gelegenheid worden gesteld tegenbewijs te leveren ter ontzenuwing van die voorshands bewezen geachte stelling.
2.5.4.12. Voor zover [eiser] ook wat betreft de vóór de peildatum volgens hem onrechtmatig door [gedaagde sub 1] opgenomen gelden een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW heeft willen doen, slaagt dat beroep niet, nu deze gelden op de peildatum niet tot de nalatenschap behoorden.
2.5.4.13. Voor alle duidelijkheid en ter voorkoming van misverstanden hecht de rechtbank eraan het volgende op te merken. Àls na bewijslevering vast zou komen te staan dat [gedaagde sub 1] een bedrag van € 49.391,05 dan wel enig ander bedrag aan de nalatenschap is verschuldigd, dan dient dat bedrag, zoals reeds hiervoor is overwogen, in het kader van de verdeling van de nalatenschap op zijn aandeel in de nalatenschap te worden toegerekend. Dit houdt in dat hetgeen [gedaagde sub 1] aan de nalatenschap is verschuldigd voor zover dat het in het in het kader van de verdeling aan hem toekomende aandeel in de nalatenschap niet overstijgt, teniet gaat door vermenging met dat aan hem toekomende aandeel.
2.5.4.14. Gelet op hetgeen hiervoor is gebleken ten aanzien van de saldi van de tot de nalatenschap behorende bankrekeningen bij respectievelijk de Rabobank en de SNS Bank, komt aan ieder van de erfgenamen een bedrag van om en nabij € 400,00 toe. Ten aanzien van de inboedel en de munten- en postzegelverzameling is immers overwogen dat onvoldoende is onderbouwd dat deze tot de nalatenschap behoren. Dat behoudens de twee banksaldi nog andere vermogensbestanddelen tot de nalatenschap behoren is niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat het zeer wel mogelijk is dat de mogelijke schuld van [gedaagde sub 1] aan de nalatenschap veel groter is dan zijn erfdeel van om en nabij de € 400,00. Voor zover de schuld van [gedaagde sub 1] aan de nalatenschap zijn erfdeel te boven gaat, kan deze niet in de verdeling worden betrokken. Hierop gelet ziet de rechtbank, vanwege de kosten die bewijslevering mogelijk met zich brengt, aanleiding [eiser] in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over de vraag of hij zijn standpunt wat betreft het volgens hem door [gedaagde sub 1] aan de nalatenschap verschuldigde bedrag van € 49.391,05 handhaaft.
2.5.4.15. Als dat het geval is dient [eiser] zich tevens uit te laten over de vraag op welk moment de eerste volgens hem onrechtmatige transactie door [gedaagde sub 1] is verricht. Daarnaast dient hij zich uit te laten over de vraag op welk moment de vader is opgenomen op de gesloten afdeling van zorgcentrum de Wilgenhof in Bunde. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] worden in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De rechtbank zal [gedaagde sub 4] , hoewel zij een medegedaagde is, niet hiertoe in de gelegenheid stellen, nu zij geen erfgenaam is van de vader en om die reden geen belang heeft bij de uitkomst van deze verdelingsprocedure. Daarna zal de rechtbank, in een volgend vonnis, [eiser] en [gedaagde sub 1] opdragen bewijs te leveren, een en ander zoals omschreven in rechtsoverweging 2.5.4.10. en 2.5.4.11. In afwachting hiervan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt [eiser] in de gelegenheid om zich bij akte bestemd voor de rol van
24 mei 2017uit te laten over de vraag of hij zijn standpunt wat betreft het volgens hem door [gedaagde sub 1] aan de nalatenschap verschuldigde bedrag van € 49.391,05 handhaaft en zo ja, om zich uit te laten over de vraag op welk moment de eerste volgens hem onrechtmatige transactie door [gedaagde sub 1] is verricht en over de vraag op welke datum de vader is opgenomen op de gesloten afdeling van zorgcentrum de Wilgenhof in Bunde,
3.2.
stelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] , voor zover [eiser] zijn standpunt handhaaft, in de gelegenheid bij akte bestemd voor de rol van
7 juni 2017te reageren op de uitlatingen van [eiser] over de hiervoor onder 3.1. genoemde vragen,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. Drenth en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2017. [1]

Voetnoten

1.type: NL