ECLI:NL:RBLIM:2017:5161

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
5817293 AZ VERZ 17-38
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst op basis van pensioengerechtigde leeftijd en de voorwaarden voor opzegging

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en de Ontwikkelingsmaatschappij Landgoed Vaeshartelt B.V. over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker]. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd op basis van artikel 7:669 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De werknemer betwistte de rechtsgeldigheid van deze opzegging, stellende dat de werkgever zich slechts één keer op het pensioenontslag kan beroepen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever het recht heeft om de arbeidsovereenkomst te beëindigen op basis van de pensioengerechtigde leeftijd, mits aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. De kantonrechter concludeerde dat de opzegging rechtskracht heeft en dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2017 is beëindigd. De verzoeken van [verzoeker] om de opzegging te vernietigen en om vergoedingen werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een werkgever gebruik kan maken van het recht om een arbeidsovereenkomst te beëindigen op basis van de pensioengerechtigde leeftijd.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 5817293 \ AZ VERZ 17-38
Beschikking van de kantonrechter van 1 juni 2017
in de zaak van:
[verzoeker],
wonend [adres] ,
[woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. C.A.H. Lemmens,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ LANDGOED VAESHARTELT B.V.,
gevestigd te Maastricht,
verwerende partij,
gemachtigde mr. M.A.F. Overdijk.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en Vaeshartelt worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 17 maart 2017 ter griffie ontvangen verzoekschrift, met bijlagen,
  • het verweerschrift, met bijlagen
  • de nader ingezonden bijlagen aan de zijde van [verzoeker]
  • de mondelinge behandeling d.d. 16 mei 2017, waar beide gemachtigden aan de hand van een pleitnota de stellingen over en weer nader hebben toegelicht.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vaeshartelt exploiteert het landgoed Kasteel Vaeshartelt te Maastricht, onder meer door (onder)verhuur van het landgoed. Het vermogen van Vaeshartelt wordt beheerd door de Stichting Ithaka.
2.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is in 1974 in dienst van (de rechtsvoorgangers van) Veashartelt.
2.3.
Per 1 januari 2008 heeft [verzoeker] een parttime (12 uur per week) arbeidsovereenkomst met Vaeshartelt gesloten, voor bepaalde tijd, te weten tot en met
31 december 2012 in de functie van rentmeester/directeur.
2.4.
Op 19 december 2012 zijn partijen schriftelijk overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst die per 31 december 2012 van rechtswege zou eindigen, met ingang van 1 januari 2013 wordt voortgezet als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.5.
Op 8 maart 2016 heeft [verzoeker] een brief gestuurd aan het bestuur van Vaeshartelt waarin hij zijn zorgen heeft geuit over de koers die Vaeshartelt is gaan varen. Op 1 april 2016 heeft een bespreking met [verzoeker] plaatsgevonden, waarbij door het bestuur van Vaeshartelt te kennen is gegeven dat zij de arbeidsovereenkomst met hem zou gaan opzeggen. Deze opzegging is ook gebeurd bij brief van 1 april 2016, inhoudende:
“Hiermee bevestig ik ons gesprek van heden. Daarin hebben we opnieuw gesproken over alle ontwikkelingen op Vaeshartelt. U hebt wederom aangegeven om uw moverende redenen het met een aantal ontwikkelingen niet eens te zijn.
Vanwege het voortdurende verschil van inzicht tussen U en het bestuur hebben wij besloten uw arbeidsovereenkomst op te zeggen met inachtneming van de met u overeengekomen opzegtermijn van drie maanden, derhalve tegen 1 augustus 2016. Dit betekent dat formeel 31 juli a.s. de laatste dag zal zijn van uw arbeidsovereenkomst.”
2.6.
Bij verzoekschrift van 20 september 2016 heeft [verzoeker] zich verzet tegen voormelde opzegging.
2.7.
Vaeshartelt heeft bij brief van 27 oktober 2016 het volgende aan [verzoeker] geschreven:
“Wij hebben dit (de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 1 april, opm. kantonrechter) zonder toestemming van het UWV gedaan, daar wij uw arbeidsovereenkomst hebben opgezegd ná de dag waarop u de AOW gerechtigde leeftijd hebt bereikt. Wettelijk is dat volgens ons mogelijk.
Bij verzoekschrift d.d. 20 september 2016 vraagt u de kantonrechter onder meer om uw moverende redenen de opzegging tegen 1 augustus jl. te vernietigen.
Wij zullen verweer voeren tegen al hetgeen u verzoekt. Mocht echter de kantonrechter onverhoopt op uw primaire verzoek de opzegging te vernietigen om hem moverende redenen toewijzen, dan hebben wij in principe nog steeds de mogelijkheid om uw arbeidsovereenkomst éénmalig op grond van artikel 7:671 en 7:669 lid 4 BW op te zeggen, zonder toestemming van het UWV. Van dat recht maken wij hierbij uitsluitend voor zover nodig gebruik. Voor zover nodig zeggen wij hierbij, onder de voorwaarde dat de kantonrechter uw verzoek honoreert om de opzegging van 1 april 2016 tegen 1 augustus 2016 te vernietigen, uw arbeidsovereenkomst, die in dat geval nog voortduurt, op tegen1 februari a.s. op grond van artikel 7:671 en 7:669 lid 4 BW. (..)”
2.8.
Bij beschikking van 9 december 2016 (zaaknummers 5388847 AZ VERZ 16-192, 5541462 AZ VERZ 16-234 en 5541381 AZ VERZ 16-233) heeft de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst d.d. 1 april 2016 vernietigd en Vaeshartelt op straffe van een dwangsom verplicht [verzoeker] toe te laten tot de overeengekomen arbeid totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd.
2.9.
Vaeshartelt heeft in weerwil van voormelde beschikking [verzoeker] niet meer toegelaten tot de overeengekomen arbeid en heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter. Met ingang van 1 februari 2017 is Vaeshartelt gestopt met het betalen van loon aan [verzoeker] .

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:I. de opzegging tegen 1 februari 2017 te vernietigen althans te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst vanaf 1 februari 2017 onverminderd voortduurt;
II. Vaeshartelt te verplichten [verzoeker] binnen 24 uur na betekening van deze beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dat dat zij daarmee in gebreke blijft;
III. Vaeshartelt te veroordelen tot betaling van het gebruikelijke loon ad € 3.922,61, te vermeerderen met emolumenten vanaf 1 februari 2017 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;
Subsidiair:IV. Vaeshartelt te veroordelen tot betaling van de contractuele beëindigingsvergoeding van € 54.410,66 bruto, dan wel de gefixeerde schadevergoeding dan wel vervangende schadevergoeding van € 54.310,66;
V. Vaeshartelt te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding aan [verzoeker] van
€ 40.000,00, dan wel een door de kantonrechter te bepalen billijke vergoeding;
VI. Vaeshartelt te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 77.000,00;
VII. Vaeshartelt te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. Vaeshartelt te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Vaeshartelt voert verweer en concludeert tot afwijzing van hetgeen namens [verzoeker] is verzocht, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat de onderhavige procedure enkel betrekking heeft op de op 27 oktober 2016 (voorwaardelijk) gedane opzegging door Vaeshartelt. Met de beschikking van de kantonrechter van 9 december 2016 heeft die opzegging haar voorwaardelijke karakter verloren, zodat er thans sprake is van een onvoorwaardelijke opzegging door Vaeshartelt. Partijen hebben discussie over de vraag of die opzegging, gegrond op artikel 7:669 lid 4 BW, rechtskracht toekomt.
4.2.
In artikel 7:671 lid 1 sub g BW is bepaald dat de werkgever de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig, zonder schriftelijke instemming van de werknemer, kan opzeggen in het geval die opzegging geschiedt op grond van artikel 7:669 lid 4 BW.
4.3.
In artikel 7:669 lid 4 BW is bepaald dat, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen, de werkgever de arbeidsovereenkomst, die is ingegaan voor het bereiken van een tussen partijen overeengekomen leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, of, indien geen andere leeftijd is overeengekomen, de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd, kan opzeggen in verband met of na het bereiken van de tussen partijen overeengekomen leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, of, indien geen andere leeftijd is overeengekomen, de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd.
4.4.
De kantonrechter ziet zich voor de vraag geplaatst of de opzegging van
27 oktober 2016 voldoet aan de voorwaarden als geformuleerd in artikel 7:669 lid 4 BW. Wil een werkgever met succes de arbeidsovereenkomst op de pensioengrond kunnen opzeggen, dient aan een aantal wettelijk geformuleerde voorwaarden te worden voldaan, te weten:
de arbeidsovereenkomst moet zijn aangegaan voor het bereiken van een tussen partijen overeengekomen leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, of, indien geen andere leeftijd is overeengekomen, de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd;
de arbeidsovereenkomst kan pas worden opgezegd in verband met of na het bereiken van de hiervoor bedoelde leeftijd;
Partijen zijn schriftelijk niets anders overeengekomen met betrekking tot het voortduren dan wel beëindigen van de arbeidsovereenkomst na het bereiken van een tussen partijen overeengekomen leeftijd dan wel de leeftijd als bedoeld in artikel 7 onderdeel a van de Algemene Ouderdomswet.
4.5.
Namens [verzoeker] is aangevoerd dat het Vaeshartelt op 27 oktober 2016 niet vrijstond om de arbeidsovereenkomst op te zeggen omdat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat de arbeidsovereenkomst tot 1 januari 2018 zou duren. [verzoeker] wijst ter onderbouwing van die afspraak – onder andere – naar notulen van een vergadering van
19 december 2012 alsmede de daaraan gehechte besluitenlijst. Vaeshartelt betwist het bestaan van een dergelijke afspraak.
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat uit de notulen waar [verzoeker] onder andere naar verwijst blijkt dat het bestuur van Ithaka heeft uitgesproken het contract met [verzoeker] na
31 december 2012 met vijf jaar te willen verlengen. Uit diezelfde notulen blijkt ook dat het bestuur ervan op de hoogte is dat alleen een contractverlenging voor onbepaalde tijd mogelijk is, onder gelijkblijvende voorwaarden zoals die golden in het contract voor bepaalde tijd. Het bestuur is hiermee akkoord gegaan. Dit bestuursbesluit heeft uiteindelijk ook geleid tot de op schrift gestelde en door [verzoeker] ondertekende afspraak dat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] wordt voortgezet als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Partijen zijn daarbij ook uitdrukkelijk een opzegtermijn overeengekomen. Van een schriftelijke overeenkomst, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst tot 1 januari 2018 zou voortduren en dus niet voor het bereiken van die datum niet kon worden opgezegd, is de kantonrechter niet gebleken. Voor zover door het bestuur van Ithaka in een vergadering is uitgesproken de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te willen verlengen voor vijf jaren – althans tot 1 januari 2018 – zodat [verzoeker] met 44 arbeidsjaren uit dienst kon gaan, moet het ervoor worden gehouden dat dit een intentie is geweest, die niet tot een schriftelijke overeenkomst heeft geleid. Notulen van een vergadering kunnen bovendien niet worden aangemerkt als een schriftelijke overeenkomst, zodat [verzoeker] daar in dit verband geen rechten aan kan ontlenen.
4.7.
Het moet er aldus voor worden gehouden dat partijen geen schriftelijke overeenkomst hebben getroffen die belet dat Vaeshartelt de arbeidsovereenkomst mocht en kon opzeggen. Verder blijkt niet dat partijen afspraken hebben gemaakt over het al dan niet beëindigen van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
4.8.
[verzoeker] stelt dat Vaeshartelt de arbeidsovereenkomst niet op grond van artikel 7:669 lid 4 BW kon opzeggen. Blijkens de memorie van toelichting kan een werkgever slechts eenmalig gebruik maken van het recht om zich te beroepen op het bereiken of bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd door de werknemer als ontslaggrond zonder het UWV om toestemming te vragen of dat ontbinding door de kantonrechter nodig is. Aangezien Vaeshartelt de pensioengrond mede aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst van 1 april 2016 ten grondslag heeft gelegd, kan Vaeshartelt die grond niet nogmaals aan de opzegging ten grondslag leggen. [verzoeker] ziet zich hierin gesteund door de beschikking van de kantonrechter van 9 december 2016.
4.9.
De kantonrechter stelt allereerst voorop dat noch uit de wettekst noch uit de parlementaire geschiedenis steun is te vinden voor de stelling dat een werkgever zich slechts één keer mag beroepen op het bepaalde in artikel 7:699 lid 4 BW. In de parlementaire geschiedenis (zie de Memorie van Toelichting (kamerstukken II 2013-2014, 33818, 3, p. 100) is het volgende hierover gezegd:

De werkgever kan eenmalig gebruik maken van het recht om zich te beroepen op het bereiken of bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd door de werknemer als ontslaggrond, zonder dat het UWV om toestemming hoeft te worden gevraagd of ontbinding nodig is. Wel moet de werknemer dan voor het bereiken van die leeftijd in dienst zijn geweest. Het derde lid (thans vierde lid, opm. kantonrechter) ziet niet op de situatie waarin de werknemer pas na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in dienst is gekomen bij de werkgever. Is de werknemer pas na het bereiken van die leeftijd in dienst gekomen, dan gelden de gebruikelijke regels voor opzegging en ontbinding.”
4.10.
Anders dan [verzoeker] , begrijpt de kantonrechter de wet in samenhang bezien met de parlementaire geschiedenis aldus dat het de werkgever – uitgaande van de situatie dat de werknemer voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in dienst is getreden – éénmaal vrijstaat de arbeidsovereenkomst middels opzegging te beëindigen wegens het bereiken of hebben bereikt van de pensioengerechtigde leeftijd. De mogelijkheid om van dit recht gebruik te maken vervalt pas op het moment dat de arbeidsovereenkomst ook daadwerkelijk wegens het bereiken of hebben bereikt van de pensioengerechtigde leeftijd is beëindigd of indien de arbeidsovereenkomst is aangegaan nadat de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd al had bereikt.
4.11.
Anders dan de kantonrechter in zijn beschikking van 9 december 2016 in rechtsoverweging 4.5. ten overvloede heeft overwogen, is de kantonrechter thans van oordeel dat de (voorwaardelijke) opzegging van 27 oktober 2016 wel degelijk rechtskracht toekomt. Zo Vaeshartelt de opzegging van 1 april 2016 mede gegrond zou hebben op het bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd, staat vooralsnog – in afwachting van het hoger beroep – vast dat die opzegging niet tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft geleid. Derhalve heeft Vaeshartelt nog steeds het recht om de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:669 lid 4 BW op te zeggen.
4.12.
Nu de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voordat [verzoeker] de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, hij ten tijde van de opzegging op 27 oktober 2016 die pensioengerechtigde leeftijd (ruim heeft bereikt) en nu tussen partijen geen andersluidende schriftelijke afspraak is gemaakt omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst, stond het Vaeshartelt vrij om de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 6:671 lid 1 sub g in samenhang bezien met artikel 7:669 lid 4 BW op te zeggen. Dit brengt met zich dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2017 is beëindigd en [verzoeker] met ingang van die datum geen aanspraak meer kan maken op loon.
4.13.
[verzoeker] verzoekt, voor het geval de kantonrechter de opzegging van 27 oktober 2016 in stand laat, aan hem een aantal vergoedingen toe te kennen.
4.14.
Ten eerste verzoekt [verzoeker] toekenning van de transitievergoeding. Nu hiervoor reeds is geoordeeld dat de opzegging op grond van artikel 7:699 lid 4 BW rechtskracht toekomt, ligt het verzoek om toekenning van een transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 7 sub b BW voor afwijzing gereed.
4.15.
[verzoeker] verzoekt om aan hem een vergoeding van € 54.310,66 toe te kennen, primair ten titel van contractuele beëindigingsvergoeding. Hij baseert dit verzoek op artikel 14 van de arbeidsovereenkomst zoals overeengekomen op 28 september 2007. De kantonrechter stelt voorop dat dit een arbeidsovereenkomst betrof voor bepaalde tijd. In artikel 14 van de arbeidsovereenkomst waarnaar [verzoeker] verwijst is bepaald dat [verzoeker] , indien de arbeidsovereenkomst door werkgever anders dan wegens een dringende reden wordt beëindigd, recht heeft op een vergoeding. De vergoeding, zo luidt artikel 14 van de arbeidsovereenkomst, is gelijk aan het salaris over de resterende termijn van de arbeidsovereenkomst. Nu die arbeidsovereenkomst is omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kan [verzoeker] , gelet op de formulering van artikel 14, geen rechten daar meer aan ontlenen. Nu partijen verder geen afspraken hebben gemaakt over een beëindigingsvergoeding, wordt het verzoek van [verzoeker] wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag afgewezen.
4.16.
Ook de subsidiaire grondslag voor toekenning van voornoemd bedrag, namelijk de gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW, kan het verzoek niet dragen. Voornoemd artikel ziet immers op vergoeding van schade wegens het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn. Nu niet in geschil is dat Vaeshartelt de voor haar geldende opzegtermijn in acht heeft genomen, doet zich de situatie thans niet voor en komt [verzoeker] geen schadevergoedingsrecht op grond van artikel 7:672 lid 10 BW toe.
4.17.
Tot slot verzoekt [verzoeker] om een billijke vergoeding op grond van artikel 7:691 lid 1 sub a BW – kennelijk bedoelde [verzoeker] artikel 7:681 lid 1 sub a BW – en stelt ter onderbouwing hiervan dat Vaeshartelt ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Dit handelen bestaat uit de wijze waarop met hem wordt omgegaan, waarbij [verzoeker] erop heeft gewezen hij een zeer lang dienstverband bij Vaeshartelt kent. Bovendien dient volgens [verzoeker] niet uit het oog te worden verloren dat het voor hem moeilijk zal zijn, gelet op zijn hoge leeftijd, om voor een relatief korte periode nog vervangende werkzaamheden op hetzelfde opleiding- en salarisniveau te vinden.
4.18.
De kantonrechter overweegt dat een werknemer ingevolge artikel 7:681 lid 1 sub 1 BW aanspraak maakt op een billijke vergoeding, indien de werkgever in strijd met artikel 7:671 BW de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Dit betreft een opzegging waarvoor de werkgever de instemming van de werknemer behoeft, maar die niet heeft gekregen. In het onderhavige geval is de opzegging geschiedt op grond van artikel 7:669 lid 4 en in artikel 7:671 lid 1 sub g is juist bepaald dat de werkgever zonder toestemming van de werknemer de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig kan opzeggen. Nu [verzoeker] aldus geen deugdelijke grondslag heeft aangedragen voor zijn verzoek tot toekenning van de billijke vergoeding, dient ook dit verzoek te worden afgewezen.
4.19.
De slotsom van al hetgeen hiervoor is overwogen, is dat de verzoeken van [verzoeker] worden afgewezen. [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Vaeshartelt worden tot op heden begroot op
€ 400,00 (2,0 punt x € 200,00 tarief) aan gemachtigdensalaris.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van Vaeshartelt tot op heden begroot op € 400,00,
5.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken.
type: OR(L
coll: