ECLI:NL:RBLIM:2017:5649

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
59614096 CV EXPL 17-4001
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiseres in kort geding wegens bewindvoering over haar goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 juni 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiseres, die onder bewind staat, een vordering heeft ingesteld tegen gedaagden. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat haar goederen onder bewind staan en zij niet bevoegd is om in rechte te procederen. De bewindvoerder heeft zich niet gevoegd in de procedure, en een brief van de bewindvoerder waarin instemming met de procedure wordt aangegeven, is niet voldoende. De rechtbank stelt vast dat de procedure door eiseres in persoon is opgestart, wat niet is toegestaan zolang haar goederen onder bewind staan. De kantonrechter merkt op dat de vordering in kort geding niet toewijsbaar is, omdat er onvoldoende zekerheid bestaat over de aansprakelijkheid van de gedaagden en de omvang van de hoofdsom. Eiseres wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van gedaagden, die tot de datum van het vonnis zijn begroot op € 400,00.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer 5961409 CV EXPL 17-4001
vonnis van 12 juni 2017
in het kort geding van
[eiseres] ,
wonend te [woonplaats 1] aan de [adres 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. D. Dubois
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats] aan de [adres 2] ,
en
2.
[gedaagde sub 2] ,
wonend te [woonplaats 2] aan de [adres 3] , vennoot van gedaagde sub 1,
gemachtigde gedaadge mr. L.E.I.K. Jaminon
en
3.
[gedaagde sub 3] ,
wonend te [woonplaats 2] aan de [adres 4] , vennoot van gedaagde sub 1,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding van 15 mei 2017
  • de op 23 mei 2017 ter griffie ingekomen akte eiswijziging
  • het e-mailbericht van [gedaagde sub 3] van 24 mei 2017 waarin deze te kennen geeft niet op de zitting aanwezig te zullen zijn
  • de op 24 mei 2017 ter griffie ingekomen producties van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
  • de op 29 mei 2017 ter griffie ingekomen nadere productie van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
  • de op 29 mei 2017 ter griffie ingekomen nadere productie van de zijde van [eiseres]
  • het e-mailbericht van [gedaagde sub 3] d.d. 29 mei 2017 met daarin de herhaalde mededeling dat hij niet op de zitting aanwezig zal zijn
  • de op 29 mei 2017 ter griffie ontvangen brief van [gedaagde sub 3] , gedateerd 22 mei 2017, waarin deze mededeelt verhinderd te zijn op de zitting
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 29 mei 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van 16 januari 2013 is [gedaagde sub 3] als (opvolgend) bewindvoerder aangesteld over de goederen van [eiseres] .
2.2.
Bij beschikking van 12 oktober 2016 is de eerdere schorsing (bij beschikking van 30 september 2016, die echter niet in het geding is gebracht) van [gedaagde sub 3] als bewindvoerder wegens - kort gezegd - onregelmatigheden in de betalingen vanaf de rekening van [eiseres] gehandhaafd. Daarbij is tevens Adactio Bewindvoeringen B.V. te Kerkrade tot tijdelijk opvolgend bewindvoerder over het vermogen van [eiseres] benoemd.
Hoewel daar geen stukken over in het geding zijn gebracht, zijn partijen het er over eens (en gaat de kantonrechter er daarom van uit) dat op enig moment daarna de heer [naam bewindvoerder] , werkzaam bij Adactio Bewindvoeringen, als bewindvoerder van [eiseres] is aangesteld en dat hij dat ook thans nog is.
2.3.
Over de periode 4 november 2014 tot en met 12 januari 2016 zijn om en nabij honderd betalingen vanaf de bankrekening van [eiseres] gedaan (zoals opgenomen in het exploot) tot een totaalbedrag van € 14.085,98.

3.De vordering

3.1.
[eiseres] vordert de hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van
€ 14.085,98, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van voornoemde bedragen tot aan de dag van voldoening en onder verwijzing van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] voert aan dat de onder 2.3. genoemde betalingen gedaan zijn aan verschillende particulieren waarvan zij vermoedt dat dit allemaal andere cliënten van [gedaagde sub 3] zijn. Deze betalingen vermelden nagenoeg allemaal de omschrijving “aflossing” of “afspraak” en zijn niet ten goede van [eiseres] gekomen.
3.3.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van art. 1:441 lid 1 BW vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. Derhalve is [eiseres] , zolang haar goederen onder bewind staan, niet bevoegd in rechte te procederen in zaken aangaande haar vermogen, nu dat tot de taak van haar bewindvoerder behoort.
4.2.
Vaststaat dat de onderhavige procedure door [eiseres] in persoon is opgestart en dat haar bewindvoerder zich niet in de procedure heeft gevoegd. Dat Adactio middels een schrijven van 30 mei 2017 (derhalve na de zitting) schriftelijk te kennen heeft gegeven dat [naam bewindvoerder] “heeft ingestemd met het opstarten” van de onderhavige procedure doet daar niet aan af: het is aan de bewindvoerder om de procedure
te voeren(uiteraard desgewenst bijgestaan door een gemachtigde).
4.3.
De kantonrechter stelt derhalve ambtshalve vast dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vordering.
4.4.
Ten overvloede derhalve merkt de kantonrechter op dat de onderhavige vordering in kort geding niet toewijsbaar is.
In de eerste plaats bestaat daarvoor - ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] - onvoldoende zekerheid over de vraag of de rechter in een bodemprocedure van oordeel zou zijn dat de vennootschap en de mede vennoot hoofdelijk (mede-)aansprakelijk zijn voor een eventuele vordering van [eiseres] op [gedaagde sub 3] . De bewindvoerder is immers ofwel een natuurlijk persoon of een rechtspersoon (art. 1:435 BW), niet een vennootschap. In beginsel is een vordering op een natuurlijke persoon als bewindvoerder derhalve een persoonlijke schuld van die bewindvoerder. Dit zou onder omstandigheden een schuld van een vennootschap
kunnenzijn (waardoor art. 18 WvK in beeld komt), bijvoorbeeld indien uit die omstandigheden blijkt dat ook andere vennoten feitelijk het bewind hebben gevoerd of als de vennootschap als zodanig zich als bewindvoerder naar de betrokken persoon heeft gepresenteerd, doch daarover is veel te weinig gesteld, terwijl [gedaagde sub 2] bovendien gemotiveerd heeft betwist dat hij ook maar enige bemoeienis met het dossier van [eiseres] heeft gehad.
In de tweede plaats geldt ten aanzien van de omvang van de hoofdsom dat onvoldoende mate van zekerheid bestaat over de vraag of de rechter in een bodemprocedure ten aanzien van de betalingen die [eiseres] noemt, van oordeel zou zijn dat die allemaal zonder enige rechtsgrond zijn gedaan.
4.5.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot de datum van dit vonnis begroot op
€ 400,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering,
5.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot de datum van dit vonnis begroot op € 400,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
RK