ECLI:NL:RBLIM:2017:6021

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
26 juni 2017
Zaaknummer
C/03/222064 / HA ZA 16-344
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gemeenschap na echtscheiding met betrekking tot overlijdensrisicoverzekering en premies

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het de verdeling van de gemeenschap na echtscheiding tussen een vrouw en een man. Partijen zijn op 30 juli 2010 met elkaar gehuwd en de echtscheiding is uitgesproken op 29 maart 2016. De vrouw heeft een vordering ingesteld om een schuld van de man, voortvloeiend uit door haar betaalde gemeenschappelijke kosten, aan haar toe te bedelen. De man betwist deze schuld en stelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd. Daarnaast heeft de man in reconventie gevorderd dat de vrouw de helft van de premie van een overlijdensrisicoverzekering betaalt, die aan de hypotheek is gekoppeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de premies van de overlijdensrisicoverzekering door beide partijen bij helfte moeten worden gedragen, en heeft de verzekering aan de man toegewezen. De rechtbank heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de kosten die betrekking hebben op gemeenschappelijke goederen, waarna de man kan reageren. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/222064 / HA ZA 16-344
Vonnis van 28 juni 2017
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.A.P. Peeters,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R.J.S. Houtackers.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties van 13 juni 2016,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties,
  • de akte houdende inbreng producties van de vrouw,
  • de aktes houdende inbreng producties en depot van de man,
  • de mondelinge behandeling van 3 maart 2017 en het proces-verbaal met daarin de ter
mondelinge behandeling overeengekomen deelregeling.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 30 juli 2010 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 29 maart 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op
18 april 2016 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen is sindsdien uitgebleven.
2.3.
Ter mondelinge behandeling van 3 maart 2017 zijn partijen een deelregeling overeengekomen die ter mondelinge behandeling is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. De in die regeling vervatte vorderingen zijn door partijen ingetrokken.

3.Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.
Met de overeengekomen deelregeling en de intrekking van de in die regeling vervatte vorderingen is het geschil thans nog beperkt tot twee vorderingen, waarvan één in conventie door de vrouw is ingesteld en één in reconventie door de man, zoals hieronder weergegeven.
3.2.
In conventie vordert de vrouw om de schuld die de man aan de vrouw heeft uit hoofde van door haar betaalde gemeenschappelijke kosten aan de man toe te bedelen, althans de verdeling hiervan zodanig vast te stellen als de rechtbank juist acht.
De vrouw legt aan die vordering ten grondslag dat de man in juli 2015 onverwacht uit de echtelijke woning is vertrokken. De vrouw heeft toen diverse gezamenlijke kosten van haar eigen inkomen betaald. De vrouw vordert de helft van deze, door haar voorgeschoten kosten, te weten een bedrag ad € 2.213,75, van de man. De man betwist dat hij een schuld zou hebben aan de vrouw en stelt dat dit ook niet blijkt uit de door de vrouw overgelegde producties.
3.3.
De man heeft aanvankelijk in reconventie gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de premie van de overlijdensrisicoverzekering bij Erasmus Leven, onder polisnummer 19324438, vanaf 1 september 2015 tot aan de datum waarop de woning wordt getransporteerd. Ter mondelinge behandeling is tussen partijen overeenstemming bereikt over de betaling van de premies tot aan 1 juni 2016, zodat de vordering thans uitsluitend ziet op de premie over de periode vanaf 1 juni 2016 tot aan het moment van levering van de woning. De vrouw stelt dat de premie over die periode volledig door de man moet worden gedragen.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

Peildatum

4.1.
Volgens vaste jurisprudentie is het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap de peildatum voor vaststelling van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap. Op grond van artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding als datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Uit de echtscheidingsbeschikking d.d. 29 maart 2016 leidt de rechtbank af dat het verzoekschrift tot echtscheiding van de vrouw bij de rechtbank is ingediend op 1 september 2015. In dit geval is de peildatum voor vaststelling van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap derhalve 1 september 2015. Gelet daarop gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de vrouw dat 28 augustus 2015 als peildatum heeft te gelden.
De schuld van de man aan de vrouw
4.2.
Met betrekking tot de door de vrouw in conventie ingestelde vordering overweegt de rechtbank als volgt. Ter onderbouwing van de hoogte van haar vordering heeft de vrouw overgelegd een overzicht met door haar in de periode 2 juli 2015 tot en met 18 augustus 2016 betaalde kosten (productie 14 bij dagvaarding). De rechtbank constateert dat een gedeelte van de betalingen is verricht vóór de peildatum en een gedeelte ná de peildatum.
4.3.
Ten aanzien van de door de vrouw vóór de peildatum verrichte betalingen staat voorop dat de kosten van de gezamenlijke huishouding tot het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap op grond van artikel 1:84 BW ten laste komen van het gezamenlijke inkomen van de echtgenoten en voor zover dit ontoereikend is naar evenredigheid van inkomen dienen te worden voldaan.
4.4.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat partijen tijdens het huwelijk beiden hun inkomen op een gezamenlijke rekening stortten en dat van deze rekening de gezamenlijke kosten werden betaald. Hij heeft voorts verklaard dat beide partijen vanaf juli 2015 hun inkomens ieder op een eigen rekening hebben laten storten. De vrouw heeft dit niet betwist. De vrouw heeft evenwel ter mondelinge behandeling gesteld dat partijen destijds afwijkende afspraken hebben gemaakt voor de periode vanaf het vertrek van de man uit de voormalige echtelijke woning tot oktober 2015. De vrouw stelt dat partijen onderling hebben afgesproken dat de man in deze periode € 100,- per maand in de kosten van de huishouding zou bijdragen en dat de man dat afgesproken bedrag slechts één of twee keer heeft betaald. De man heeft ter mondelinge behandeling erkend dat partijen een regeling hebben getroffen voor wat betreft de periode tot oktober 2015, maar betwist dat hij deze regeling niet is nagekomen. Hij stelt dat hij het overeengekomen bedrag van € 100,- maandelijks heeft voldaan.
4.5.
De rechtbank overweegt dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling een nieuwe stelling heeft betrokken, namelijk dat partijen hebben afgesproken dat de man in de periode vanaf juli tot oktober 2015 maandelijks een bedrag van € 100,- zou betalen en dat hij deze afspraak niet is nagekomen. De rechtbank overweegt dat deze stelling van de vrouw erop neerkomt dat de man over de periode vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap per 1 september 2015 maximaal een bedrag van € 200,- aan de vrouw verschuldigd kan zijn; namelijk over de maanden juli en augustus 2015. Nu de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat de man dit maandelijkse bedrag "slechts één of twee keer" heeft betaald, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de man is tekortgeschoten in de nakoming van de gemaakte afspraken. De vordering van de vrouw zal dan ook, voor zover deze betrekking heeft op door haar opgevoerde kosten die zijn betaald vóór 1 september 2015, worden afgewezen.
4.6.
Voor zover de vrouw voor wat betreft de betalingen die zijn verricht na de peildatum heeft willen betogen dat deze moeten worden gekwalificeerd als gemeenschapsschulden die reeds bestonden op de peildatum maar pas zijn voldaan na de peildatum, overweegt de rechtbank dat uit het door de vrouw verstrekte overzicht (productie 14 bij dagvaarding) niet kan worden afgeleid dat de door haar verrichte betalingen zien op schulden die reeds bestonden op het moment van de samenstelling en omvang van de huwelijksgoederengemeenschap. Hieruit kan immers slechts het moment van betaling door de vrouw worden afgeleid. Nu de man betwist dat hij een schuld zou hebben aan de vrouw, is de stelling van de vrouw op dit punt onvoldoende onderbouwd en kan deze niet slagen.
4.7.
Ten aanzien van de door de vrouw ná 1 september 2015 verrichte betalingen overweegt de rechtbank als volgt. Voorop staat dat, na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, op grond van artikel 3:172 BW geldt dat partijen naar evenredigheid van hun aandeel moeten bijdragen in de uitgaven ten behoeve van het gemeenschappelijk goed. Nu de woning gemeenschappelijk eigendom is, moeten beide partijen voor de helft bijdragen in de eigenaarslasten van de woning, onder welke lasten in ieder geval de hypotheekrente is begrepen. Voor zover echter de vrouw kosten heeft opgevoerd die niet zien op kosten ten behoeve van een gemeenschappelijk goed, maar zien op kosten van de door de vrouw en de kinderen gevoerde huishouding – zoals kleding, boodschappen, telefonie-/internetkosten etc. – heeft te gelden dat dit geen kosten zijn die in de gemeenschappelijke boedel vallen en derhalve voor verdeling in aanmerking komen. Voor zover de vrouw meent dat zij uit hoofde van deze kosten nog een vordering op de man heeft, ligt het in de rede dat zij dat in een procedure tot aanpassing dan wel wijziging van de alimentatie aan de orde stelt.
4.8.
De rechtbank overweegt dat de man de door de vrouw in productie 14 bij dagvaarding opgevoerde posten en de hoogte daarvan niet heeft betwist. Uit het overzicht kan de rechtbank echter niet opmaken welke bedragen zien op kosten die gemaakt zijn ten behoeve van een (of meer) gemeenschappelijk(e) goed(eren). De rechtbank zal daarom de vrouw in de gelegenheid stellen zich bij akte – onderbouwd – uit te laten over welke posten betrekking hebben op kosten ten behoeve van een gemeenschappelijk goed, waaronder in ieder geval de eigenaarslasten van de woning. De rechtbank wijst er daarbij op dat hierbij uitsluitend ingegaan dient te worden op de reeds in het overzicht van de vrouw opgevoerde posten en hieraan geen andere – nieuwe – posten dienen te worden toegevoegd. De man krijgt daarna de gelegenheid daarop bij akte te reageren.
De overlijdensrisicoverzekering Erasmus Leven
4.9.
De rechtbank stelt vast dat tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort een – aan de hypotheek gekoppelde – overlijdensrisicoverzekering afgesloten bij Erasmus Leven met polisnummer 19324438. De overlijdensrisicoverzekering is afgesloten op naam van de man en zowel de vrouw als de man zijn als verzekerde aangemerkt. Voorts stelt de rechtbank vast dat de premie van de overlijdensrisicoverzekering € 44,36 per maand bedraagt.
4.10.
Ter comparitie hebben partijen een regeling getroffen met betrekking tot de betaalde premie voor de overlijdensrisicoverzekering tot en met 30 mei 2016. De vordering van de man beperkt zich derhalve tot de premies vanaf 1 juni 2016.
4.11.
Nu beide partijen hebben ingestemd met toedeling van de overlijdensrisicoverzekering aan de man, zal de rechtbank de overlijdensrisicoverzekering dienovereenkomstig toedelen aan de man.
4.12.
Voor wat betreft de vordering van de man met betrekking tot de premies van de overlijdensrisicoverzekering bij Erasmus Leven overweegt de rechtbank dat zij in hetgeen door de vrouw is aangevoerd geen aanleiding ziet om af te wijken van het uitgangspunt van artikel 1:100 BW dat echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld, en partijen derhalve ieder voor de helft draagplichtig zijn voor schulden. De premies van de overlijdensrisicoverzekering over de periode vanaf 1 juni 2016 tot aan het moment van levering van de woning aan de man dienen door beide partijen bij helfte te worden gedragen. De vordering van de man zal dan ook worden toegewezen. De rechtbank zal voor wat betreft de periode ná levering van de woning aan de man bepalen dat de premies zullen worden gedragen door de man.
4.13.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
laat de vrouw toe zich op de rol van 26 juli 2017 bij akte uit te laten over de in productie 14 bij dagvaarding opgevoerde kosten die betrekking hebben op kosten ten behoeve van een gemeenschappelijk goed, zoals overwogen onder rechtsoverweging 4.8, waarna de man in de gelegenheid wordt gesteld daarop bij akte op de rol van 23 augustus 2017 te reageren,
5.2.
deelt de overlijdensrisicoverzekering bij Erasmus Leven met polisnummer 19324438 toe aan de man,
5.3.
bepaalt ten aanzien van de premie ad € 44,36 per maand van de overlijdensrisicoverzekering bij Erasmus Leven met polisnummer 19324438:
  • dat deze vanaf datum 1 juni 2016 tot aan datum van transport van de voormalige echtelijke woning gelegen aan de [adres en plaats voormalig echtelijke woning] aan de man door de vrouw en de man bij helfte wordt gedeeld,
  • dat deze vanaf de datum van levering van de voormalige echtelijke woning aan de man door de man wordt gedragen,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Alink-Steinberg en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2017. [1]

Voetnoten

1.type: KB