Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- het tussenvonnis van 14 december 2016, waarin, vanwege een beroep van ABN AMRO op schending van de klachtplicht door [eiseres] , aan [eiseres] te bewijzen is opgedragen dat en wanneer zij voor eind 2014/begin 2015 bij ABN AMRO heeft geklaagd over een gebrek in haar presteren
- de akte na tussenvonnis van [eiseres]
- het door ABN AMRO op 21 maart 2017 ingediende B-formulier, waarin zij heeft aangegeven dat zij om haar moverende redenen erkent dat [eiseres] tijdig heeft geklaagd in de zin van art. 6:89 BW, maar waarin zij opmerkt uitdrukkelijk geen afstand te doen van haar beroep op verjaring
- de e-mail van [eiseres] van 22 maart 2017 en het B-formulier van [eiseres] van 28 maart 2017 waarin zij verzoekt om de schade nog eenmaal uitputtend en actueel te laten berekenen door een daarin gespecialiseerd bureau en de rapportage daaromtrent als productie in te brengen in de procedure
- de brief van de rechtbank van 29 maart 2017 waarin staat dat het toestaan van het inbrengen van een schadebeoordeling, zoals verzocht door [eiseres] , niet opportuun wordt geacht, omdat er, voordat er wordt toegekomen aan de schade, eerst nog andere weren dienen te worden beoordeeld.
3.De beslissing
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,