In deze zaak gaat het om een arbeidsovereenkomst tussen een zorgverlener, aangeduid als [verzoekster], en een pgb-zorgvrager, vertegenwoordigd door de bewindvoerder [verweerder]. De arbeidsovereenkomst is ontstaan uit twee opvolgende zorg-/arbeidsovereenkomsten, waarbij [verzoekster] als begeleider/verzorger werkzaam was voor de gehandicapte [onderbewindgestelde]. Op 23 februari 2017 ontstond er een conflict tussen partijen, waarna [verweerder] op 31 maart 2017 de arbeidsovereenkomst schriftelijk opzegde per 1 april 2017. [verzoekster] verzocht de rechtbank om [verweerder] te veroordelen tot betaling van achterstallig loon, een gefixeerde schadevergoeding, een transitievergoeding, een billijke vergoeding en wettelijke rente.
De rechtbank oordeelde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat [verweerder] de wettelijke opzegtermijn niet in acht had genomen. De kantonrechter stelde vast dat de arbeidsovereenkomst pas op 31 maart 2017 rechtsgeldig was beëindigd en dat [verzoekster] recht had op loon over de periode van 23 februari tot 1 april 2017. De rechtbank wees de gefixeerde schadevergoeding en de transitievergoeding toe, maar wees het verzoek om een billijke vergoeding af, omdat de financiële gevolgen voor [verzoekster] relatief beperkt waren. De rechtbank veroordeelde [verweerder] tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke rente en proceskosten.