ECLI:NL:RBLIM:2017:7192

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
C/03/237634 / KG ZA 17-344
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan onderhandse executoriale verkoop van verpande zaken

In deze zaak vordert de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: de Rabobank) van gedaagde medewerking aan de onderhandse executoriale verkoop van verpande zaken. De Rabobank heeft financieringen verstrekt aan [naam holding] Holding B.V. en Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] B.V., waarvoor pandrechten zijn gevestigd. Gedaagde heeft executoriaal beslag gelegd op de zaken van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en weigert medewerking te verlenen aan de verkoop van deze zaken. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Rabobank recht heeft op medewerking van gedaagde, omdat er sprake is van een spoedeisend belang en de Rabobank bevoegd was om de financiering op te eisen. De voorzieningenrechter gebiedt gedaagde om de noodzakelijke medewerking te verlenen aan de onderhandse executoriale verkoop en veroordeelt hem in de proceskosten. De dwangsom voor het niet naleven van deze veroordeling is vastgesteld op € 500 per dag, met een maximum van € 10.000.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/237634 / KG ZA 17-344
Vonnis in kort geding van 24 juli 2017
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres, hierna: de Rabobank,
advocaat mr. G.G. Boeve;
tegen:
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.E. Cuppen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van Rabobank.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[naam holding] Holding B.V. (hierna [naam holding] ) is enig aandeelhouder van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] B.V. (hierna: Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] ).
2.2
Bij op 13 juli 2009 geregistreerde akte d.d. 29 mei 2009 heeft [naam holding] tot zekerheid voor de betaling van vorderingen van de Rabobank op haar ten behoeve van de Rabobank een pandrecht gevestigd op onder meer alle huidige en toekomstige inventaris, alle huidige en toekomstige werktuigen en alle huidige en toekomstige machines.
2.3
Bij op 23 november 2011 geregistreerde akte d.d. 6 november 2010 heeft Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] tot zekerheid voor de betaling van vorderingen van de Rabobank op haar ten behoeve van de Rabobank een pandrecht gevestigd op onder meer alle huidige en toekomstige inventaris. Op de overeenkomst zijn de Algemene voorwaarden voor verpanding van de Rabobank 2008 van toepassing verklaard.
2.4
In die algemene voorwaarden wordt “inventaris” gedefinieerd als “
de gehele inventaris en uitrusting die eigendom zijn of worden van het bedrijf, daaronder mede begrepen machines, installaties, werktuigen, gereedschappen, instrumentarium, apparatuur, transportmiddelen, daaronder mede begrepen zowel voorbehouden als voorwaardelijk eigendom”en wordt “transportmiddelen” gedefinieerd als “
alle al dan niet motorisch voortbewogen voertuigen en andere vervoermiddelen (…) die eigendom zijn of worden van de pandgever”.
2.5
Artikel 21 van de Algemene voorwaarden bedrijfsfinanciering van de Rabobank 2010 luidt, voor zover hier relevant:
21 Onmiddellijke opeisbaarheid
(…)
2. De bank kan met schriftelijke mededeling daarvan aan de debiteur en/of kredietnemer (een debetsaldo uit hoofde van) de financiering met onmiddellijke ingang opeisen in de volgende gevallen (…):
(…)
c. wanneer (een deel van het) vermogen van een debiteur en/of kredietnemer en/of de zekerheidgever en/of klantgroep onder bewind of beheer wordt gesteld, daarop conservatoir en/of executoriaal beslag wordt gelegd of daarop anderszins door de bank of door een derde verhaal wordt gezicht;
(…)
2.6
Bij vonnis van 29 maart 2017 in een door [gedaagde] aangevangen procedure is Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] B.V. veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van € 31.808 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging, wettelijke rente en de proceskosten, en is de eis in reconventie afgewezen.
2.7
[gedaagde] heeft op 21 april 2017 ten laste van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] een viertal executoriale derdenbeslagen heeft gelegd op rekeningen die Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] bij Rabobank aanhoudt en executoriaal beslag op een viertal landbouwvoertuigen, waarvan er twee door [gedaagde] in bewaring zijn genomen.
2.8
Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] is op 11 juni 2017 in staat van faillissement verklaard.

3.Het geschil

3.1.
De Rabobank stelt dat zij voor € 1.150.000 aan financieringen aan [naam holding] en Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] ter beschikking heeft gesteld, waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn en dat het pandrecht onder andere land- en tuinbouwvoertuigen en machines van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en [naam holding] omvat.
3.2.
De Rabobank heeft ter zitting gesteld dat zij de financieringen van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en [naam holding] heeft opgezegd en betaling van het verschuldigde heeft geëist in verband met het feit dat ten laste van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] executoriale derdenbeslagen zijn gelegd en daartoe gerechtigd te zijn op grond van artikel 21 lid 2 onder c van de Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010.
3.3.
De Rabobank stelt verder het volgende. Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en [naam holding] hebben niet voldaan aan haar betalingsverzoek. Daarom is de Rabobank overgegaan tot executie van de aan haar verstrekte zekerheden, in welk verband zij heeft verzocht pandhoudersbeslag te mogen leggen, hetgeen ook is toegestaan. Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en [naam holding] werken vrijwillig mee aan een executoriale verkoop. Een executiekoper – Reijrink Materieel B.V. (verder te noemen: Reijrink) – is bereid de verpande zaken op de voet van artikel 3:251 BW onderhands te kopen. Reijrink heeft een bod uitgebracht op het viertal door [gedaagde] beslagen landbouwvoertuigen van € 89.750 exclusief btw, zulks onder de voorwaarde dat zij op 31 juli 2017 over de landbouwvoertuigen kan beschikken. In een in opdracht van de Rabobank opgesteld taxatierapport heeft Troostwijk waardering en advies de liquidatiewaarde van de machines bepaald op € 77.000 exclusief btw en de onderhandse verkoopwaarde op € 102.500 exclusief btw.
3.4
[gedaagde] wenst, ondanks herhaalde verzoeken en sommaties van Rabobank, geen medewerking te verlenen aan de vrijgave en afgifte aan de Rabobank als executieverkoper van de door hem beslagen zaken.Naar aanleiding van de weigering van [gedaagde] om mee te werken aan de onderhandse executieverkoop, heeft de Rabobank bij exploten van 16 juni 2017 de executie van de door [gedaagde] gelegde beslagen op de voet van artikel 461a Rv overgenomen.
3.5.
De Rabobank vordert op grond van het vorenstaande dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] gebiedt om alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de onderhandse executoriale verkoop (op de voet van artikel 3:251 lid 2 BW) van de door [naam holding] en Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] aan de Rabobank verpande zaken aan de executiekoper, welke medewerking van [gedaagde] tenminste dient te bestaan uit:
I) het verlenen van instemming met de onderhandse executoriale verkoop zoals bedoeld in het slot van artikel 3:251 lid 2 BW aan de executieverkoper, en
II) het vervolgens op eerste verzoek van de Rabobank aan – zoals de voorzieningenrechter dat verbeterd leest – de Rabobank afgeven van de door [gedaagde] beslagen en bewaarde zaken aan de executieverkoper,
een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000 voor iedere dag dat [gedaagde] met de naleving van deze veroordeling in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 100.000;
2. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4.
[gedaagde] voert verweer

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] luidt dat de Rabobank geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Volgens hem volgt dat uit het feit dat reeds per e-mail van 30 mei 2017 door een kantoorgenoot van de raadsman van de Rabobank een kort geding zou zijn aangezegd. De e-mail van mr. Linssen, waarbij namens Reijrink een deadline zou zijn aangezegd voor de koop van de landbouwvoertuigen, dateert volgens [gedaagde] bovendien ook al van 30 juni 2017.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het feit dat de Rabobank al op 30 mei 2017 een deadline door Reijrink is aangezegd van 31 juli 2017 voor de aankoop van de landbouwvoertuigen, niet betekent dat, nu de Rabobank pas op 3 juli 2017 een datum voor de behandeling van een kortgeding zou hebben aangevraagd, er geen sprake meer is van een spoedeisend belang.
4.3.
[gedaagde] betwist dat de Rabobank financieringen heeft verstrekt aan Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en [naam holding] voor een totaalbedrag van € 1.150.000 en dat de Rabobank die financieringen heeft opgezegd en is overgegaan tot vervroegde opeising van hetgeen zij van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] heeft te vorderen. In dat verband betwist [gedaagde] voorts dat die vennootschap in verzuim is met de betaling van haar schulden aan de Rabobank. Ook blijkt volgens [gedaagde] niet hoe hoog de schuld van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en [naam holding] aan de Rabobank is. Uit een afgelegde derdenverklaring van Rabobank als bedoeld in artikel 476a Rv volgt volgens [gedaagde] dat de Rabobank geen vordering heeft op Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] .
4.4.
In haar pleitnotitie heeft de Rabobank de grond voor opzegging van de financiering en vervroegde opeising, in afwijking van hetgeen zij daaromtrent in de dagvaarding heeft gesteld, nader onderbouwd en verklaard dat zij zich tegenover Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] heeft beroepen op artikel 21 lid 2 sub c van de Algemene voorwaarden bedrijfsfinanciering van de Rabobank 2010. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was de Rabobank bevoegd op grond van genoemde bepaling haar financiering direct op te eisen, nu [gedaagde] executoriaal beslag heeft doen leggen op een deel van het vermogen van de pandgever Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] . Daarvoor is dus niet nodig, dat, zoals hij kennelijk veronderstelt met zijn verwijzing naar artikel 3:248 lid 1 BW, sprake is van verzuim van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] in het tijdig terugbetalen van de financiering.
4.5.
De Rabobank heeft geen documenten overgelegd waaruit de financieringen of de opzegging daarvan direct kunnen worden afgeleid en evenmin een bewijs van het verleende verlof tot het leggen van het pandhoudersbeslag overgelegd. Zij stelt dit niet gedaan te hebben uit privacyoverwegingen, namelijk omdat de inhoud van die stukken [gedaagde] niet zou aangaan en zij anders onrechtmatig zou handelen tegenover Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] . Wat er ook van deze redengeving zij, de voorzieningenrechter is van oordeel dat desondanks, gelet op:
  • de verklaring van 14 juli 2017 van de bestuurder R.M.H. [naam loonwerkbedrijf] namens Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en [naam holding] dat deze vennootschappen een hoofdelijke schuld aan de Rabobank hebben van ten minste € 1.150.000 en dat de financiering door de Rabobank is opgezegd en opgeëist,
  • het recente faillissement van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] , waaruit moet worden afgeleid dat die vennootschap haar schulden niet meer kon betalen,
voldoende aannemelijk is dat sprake is van een opeisbare vordering van de Rabobank op Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en dat de vordering ook door de Rabobank is opgeëist.
4.6.
De voorzieningenrechter verwerpt het verweer dat de in beslag genomen landbouwvoertuigen niet tot de verpande goederen behoren. Uit de omschrijving van het begrip “inventaris” en - zo nodig - van het begrip “transportmiddelen” in de Algemene voorwaarden voor verpanding van de Rabobank 2008 volgt immers dat daaronder mede wordt begrepen machines en voertuigen, derhalve ook landbouwvoertuigen.
4.7.
[gedaagde] stelt dat verder de Rabobank niet aantoont dat de door hem in beslag genomen landbouwvoertuigen eigendom zijn van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] (of zelfs maar van [naam holding] ). De voorzieningenrechter overweegt dat uit de gedingstukken niet zonder meer blijkt wie de eigenaar is van die landbouwvoertuigen, maar dat onaannemelijk is dat [naam loonwerkbedrijf] in privé eigenaar. Echter, voorzover een ander dan Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] eigenaar zou zijn, heeft [gedaagde] geen belang bij deze procedure omdat hij dan ten onrechte executoriaal beslag zou hebben gelegd op bedoelde landbouwvoertuigen. In dat geval zou hij geen rechtens te respecteren grond hebben om zijn medewerking te weigeren aan de door Rabobank voorgenomen executoriale verkoop.
4.8.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan wat [gedaagde] heeft gesteld over de gang van zaken met betrekking tot de taxatie en de wijze waarop de bieding van Reijrink tot stand is gekomen. Zowel de eigenaar van die landbouwvoertuigen als de Rabobank hebben belang bij een zo hoog mogelijk opbrengst van de landbouwvoertuigen. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat een onderhandse verkoop doorgaans meer pleegt op te brengen dan een openbare verkoop. In dat licht bezien heeft [gedaagde] niet onderbouwd dat de wijze van executie niet in het belang van Rabobank zou zijn, maar wel in het belang van Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] . [gedaagde] heeft zijn suggestie dat sprake is van een ontoelaatbaar een-tweetje tussen de Rabobank c.q. Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] en Reijrink ook overigens niet onderbouwd. Ook heeft hij niet onderbouwd wat wel een redelijke opbrengst zou zijn van de landbouwvoertuigen. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter in dit verband dat de Rabobank het verzoek in de zin van artikel 3:251 BW vergezeld moet laten gaan van een taxatierapport ten aanzien van de waarde van de landbouwvoertuigen. Op die wijze wordt er al door een rechter voor gewaakt dat verpande zaken niet tegen een te lage prijs worden verkocht, waarmee in dit geval ook de belangen van [gedaagde] zijn gediend.
4.9.
De voorzieningenrechter komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat [gedaagde] zijn medewerking dient te verlenen aan de bedoelde executoriale verkoop op de wijze zoals door Rabobank is gevorderd.
4.10.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als te melden in het dictum.
4.11.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Hij heeft betoogd dat de proceskosten van de Rabobank voor haar rekening moeten blijven, omdat de onderhavige procedure niet nodig zou zijn geweest als de Rabobank de eigendomsbewijzen van de landbouwvoertuigen aan [gedaagde] zou hebben verstrekt, maar dat verweer moet reeds daarom worden verworpen, nu uit het verweer van [gedaagde] in deze procedure volgt dat het geschil niet beperkt is tot de eigendom van de landbouwvoertuigen.
De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- dagvaarding € 97,31;
- griffierecht € 618,00;
- salaris advocaat €
816,00;
Totaal € 1.531,31.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt [gedaagde] om alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de onderhandse executoriale verkoop (op de voet van artikel 3:251 lid 2 BW) van de door [naam holding] en Loonwerkbedrijf [naam loonwerkbedrijf] aan de Rabobank verpande zaken aan de executiekoper, welke medewerking ten minste dient te bestaan uit:
het verlenen van instemming met de onderhandse executoriale verkoop zoals bedoeld in het slot van artikel 3:251 lid 2 BW aan de executieverkoper, en
het vervolgens op eerste verzoek van de Rabobank afgeven van de door [gedaagde] beslagen en bewaarde zaken aan de executieverkoper,
een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [gedaagde] met de naleving van deze veroordeling in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 10.000,-;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.531,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.F. Gerard, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT