ECLI:NL:RBLIM:2017:8583

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
C/03/238678 / KG ZA 17-400
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffen conservatoire beslagen wegens ontbreken spoedeisend belang

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 1 september 2017 uitspraak gedaan in een kort geding. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Frins, heeft een verzoek ingediend tot opheffing van conservatoire beslagen die door de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.M.O. Puddu, op haar woning en winkel zijn gelegd. De eiseres en haar voormalige partner zijn gezamenlijk eigenaar van de woning, terwijl de voormalige partner eigenaar is van de winkel. De eiseres stelt dat er een spoedeisend belang is bij de opheffing van het beslag, omdat de ABN AMRO Bank heeft aangekondigd het pand executoriaal te verkopen, wat kan leiden tot een lagere opbrengst en een hogere restschuld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 augustus 2017 is gebleken dat de gedaagde een bod heeft uitgebracht op de woning en de winkel, maar dat de koopovereenkomst niet door beide eigenaren is ondertekend. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de eiseres geen spoedeisend belang kan onderbouwen, omdat zij geen mede-eigenaar is van de winkel en het verzoek om opheffing van het beslag op de woning niet het gewenste effect zal hebben, aangezien het beslag op de winkel blijft bestaan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vorderingen van de eiseres om die reden moeten worden afgewezen.

De rechtbank heeft de eiseres in de kosten van het geding veroordeeld, die zijn begroot op € 1.103,00. Het vonnis is gewezen door mr. F.J.F. Gerard en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/238678 / KG ZA 17-400
Vonnis in kort geding van 31 augustus 017
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. E. Frins,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.M.O. Puddu.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling op 21 augustus 2017, waarbij ook voormalige partner van [eiseres] , [naam voormalige partner] , aanwezig was,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is samen met [naam voormalige partner] eigenaar van het appartementsrecht aan de [adres 1] te [plaats] (kadastraal bekend [kadasternummer 1] , hierna: de woning). Het betreft een appartementsrecht gelegen op de eerste en tweede verdieping boven de hieronder genoemde winkel. Op 1 november 2005 is hierop door de ABN AMRO Bank een hypotheek verstrekt aan [eiseres] en [naam voormalige partner] van € 250.000,-.
2.2.
[naam voormalige partner] is eigenaar van het appartementsrecht aan de [adres 2] te [plaats] (kadastraal bekend [kadasternummer 2] , hierna: de winkel). Het betreft een winkelruimte op de begane grond. Op 1 november 2005 is hierop door de ABN AMRO Bank een hypotheek verstrekt aan [naam voormalige partner] van € 160.000,-.
2.3.
Vanaf 2010/2011 zijn schulden ontstaan doordat zowel de hypotheekbetalingen van de woning als van de winkel niet (tijdig) zijn voldaan.
2.4.
De woning en de winkel zijn door [eiseres] en [naam voormalige partner] als één geheel te koop aangeboden.
2.5.
In mei 2017 heeft [gedaagde] een bod uitgebracht op de woning en de winkel van
€ 195.000,-. [eiseres] heeft de koopovereenkomst op 18 mei 2017 ondertekend. [naam voormalige partner] heeft de koopovereenkomst niet ondertekend, omdat er een andere geïnteresseerde in de woning en winkel was en hij een bod van die partij wilde afwachten. [gedaagde] heeft de koopovereenkomst evenmin ondertekend.
2.6.
Op 24 mei 2017 heeft [gedaagde] , na daartoe verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (locatie Maastricht) te hebben gekregen, conservatoir beslag gelegd op de woning en de winkel. Bij exploot van 21 juni 2017 heeft [gedaagde] [eiseres] en [naam voormalige partner] in een bodemzaak gedagvaard voor deze rechtbank (locatie Maastricht).
2.7.
[eiseres] heeft [naam voormalige partner] op 13 juni 2017 in kort geding gedagvaard opdat hij zijn medewerking aan de verkoop en levering van de woning en de winkel aan [gedaagde] zou verlenen. Zij heeft dit kort geding op 19 juli 2017 ingetrokken.
2.8.
Inmiddels is er een derde geïnteresseerde partij die de woning en de winkel voor
€ 197.500,- wil kopen.
2.9.
De advocaat van ABN AMRO heeft op 20 juli 2017 aan de advocaat van [eiseres] gemaild dat mocht een koopovereenkomst met de derde partij voor € 197.500,- met leveringsdatum 1 augustus 2017 geen doorgang vinden, ABN AMRO zich vrij acht om per direct alle passende rechts- dan wel executiemaatregelen te treffen, waaronder het opstarten van een (onderhandse) executoriale verkoop van haar twee onderpanden.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - [gedaagde] te veroordelen het door haar gelegde conservatoir beslag op het pand aan de [adres 2] en [adres 1] te [plaats] op te heffen.zulks met sanctionering door een dwangsom.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (zie bv. HR 22 november 2002, NJ 2003/78). Het ligt op de weg van de eisende partij om het spoedeisend belang te onderbouwen (zie HR 23 april 1982, NJ 1982/523).
4.2.
Bij dagvaarding heeft [eiseres] gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft, omdat de ABN AMRO Bank de executoriale verkoop van het pand heeft aangekondigd, hetgeen waarschijnlijk tot een lagere opbrengst leidt, waardoor de restschuld nog verder oploopt, en er belang bij te hebben het (gehele) pand op de kortst mogelijke termijn aan een derde te verkopen. Bij de mondelinge behandeling heeft zij bevestigd dat het pand, hoewel het twee onroerende zaken betreft, in zijn geheel als ware het één pand moet worden verkocht, omdat het gesplitst (de winkel enerzijds en de woning anderzijds) onverkoopbaar is.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat [eiseres] verzoekt om opheffing van het conservatoir beslag op de woning én op de winkel, terwijl zij geen (mede-)eigenaar van de winkel is. Ter zitting heeft haar advocaat erkend dat het verzoek ten aanzien van het beslag op de winkel reeds om die reden niet kan worden toegewezen. Zij heeft tevens verklaard dat [naam voormalige partner] niet bereid was om samen met [eiseres] deze procedure te voeren.
4.4.
Met het opheffen van het conservatoir beslag op de woning wordt niet bereikt dat het pand als geheel onbeslagen is, omdat ook dan nog het conservatoir beslag op de winkel blijft rusten. Met deze procedure wordt dus niet bereikt wat [eiseres] beoogt, te weten dat het pand als één geheel zonder een daarop rustend beslag kan worden verkocht en geleverd.
Op de vraag naar het resterend spoedeisend belang bij haar verzoek om opheffing van het conservatoir beslag op de woning heeft [eiseres] aangevoerd dat de Bank het pand als één geheel ziet, maar als dat al zo is, betekent dat nog niet dat [eiseres] opheffing van het beslag op de winkel kan vorderen. Zij heeft voorts aangevoerd dat zij wil weten wat de status van de koopovereenkomst met [gedaagde] is (al dan niet rechtsgeldig) en dat opheffing van het beslag [naam voormalige partner] wellicht kan bewegen om mee te werken aan de verkoop en levering van het gehele pand, maar dat zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen gronden die haar belang spoedeisend maken, in aanmerking nemende het gegeven dat winkel en woning als geheel moeten worden verkocht, het voortduren van het conservatoir beslag op de winkel en de omstandigheid dat [naam voormalige partner] eigen (financiële) belangen nastreeft die niet parallel lopen aan de belangen van [eiseres] .
4.5.
Het gevorderde zal dan ook wegens het ontbreken van spoedeisend belang worden afgewezen. [eiseres] dient als in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit geding te dragen, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 287,00 (griffierecht) en € 816,00 (salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.103,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.F. Gerard en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: JC