1.1.In bezwaar heeft eiser -samengevat- aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid. Was hij niet ziek geworden, maar werkloos, dan zou zijn WW-uitkering hoger zijn dat de nu toegekende WIA-uitkering.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het berekende WIA-dagloon en maandloon juist is. Met betrekking tot de neveninkomsten wordt opgemerkt dat deze mogelijk van invloed kunnen zijn op eisers WIA-uitkering en dit te zijner tijd zal worden beoordeeld.
3. Eiser is het met dit besluit niet eens. Hij voert in beroep aan verweerder de inkomsten uit zijn eigen bedrijf niet mee had mogen nemen in de berekening van het WIA-maandloon.Verder is eiser van mening dat hij wordt benadeeld omdat verweerder het WIA-maandloon berekent aan de hand van een langere referteperiode dan de periode die eiser gewerkt heeft. Ook is de WIA-referteperiode langer dan de referteperiode voor de Werkloosheidswet (WW)-uitkering en hierdoor wordt de faillissementsuitkering die eiser heeft ontvangen meegenomen in de rekening van het WIA-maandloon. Daarnaast is eiser van mening dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat de hoogte van de uitkering die hij zou ontvangen in het kader van de WW hoger zou zijn geweest indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Eiser is arbeidsongeschikt geworden op 24 augustus 2015 en heeft de wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA doorlopen. Eiser is vanaf 21 augustus 2017 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De rechtbank stelt vast dat de datum van arbeidsongeschiktheid noch de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd tussen partijen in geschil is.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van het WIA-dagloon zoals vastgesteld bij het primaire besluit gehandhaafd. Het WIA-dagloon is volgens verweerder conform de geldende wet- en regelgeving vastgesteld en gebaseerd op het genoten SV-loon in de referteperiode die van 1 augustus 2014 tot en met 31 juli 2015 loopt.
7. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 16, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) wordt het dagloon berekend door -voor zover hier van belang- het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten te delen door 261.
8. De Wet WIA en het Dagloonbesluit bieden geen ruimte om voor eiser een andere referteperiode in acht te nemen dan die waarvan verweerder is uitgegaan. Verweerder heeft het dagloon van eiser terecht gebaseerd op het in het refertejaar daadwerkelijk door eiser genoten loon. Eiser heeft in de referteperiode een reguliere WW-uitkering genoten (periode 1 augustus 2014 tot en met 31 maart 2015) en dit is opgehoogd met de factor 100/70 en berekend op € [bedrag] . Verder heeft eiser van 1 maart 2015 tot en met 31 juli 2015
SV-loon ontvangen van Stichting Duurzame Energie Advies Nederland € [bedrag] ,-.
Van onjuistheden in de uiteindelijke berekening van het WIA-dagloon ad € [bedrag] en
WIA-maandloon € [bedrag] is de rechtbank niet gebleken.
9. Eisers beroepsgrond dat verweerder zijn inkomsten als zelfstandige niet mee had mogen nemen in de berekening van zijn WIA-maandloon treft geen doel. Verweerder heeft met het bestreden besluit en ter zitting (nogmaals) toegelicht dat zijn inkomsten als zelfstandige niet in de berekening van het WIA-dagloon zijn meegenomen. Mogelijk dat wel in de toekomst eisers inkomsten uit arbeid als zelfstandige gekort kunnen gaan worden op zijn WIA-uitkering, maar de onderhavige besluitvorming heeft daar in ieder geval geen betrekking op.
10. Eisers stelling dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat de hoogte van zijn WIA-uitkering fors lager is dan de hoogte van de WW-uitkering die hij zou ontvangen indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn, kan -wat er ook van zij- hem niet baten. Op eiser zijn nu eenmaal met de toekenning van een WIA-uitkering de regels van de Wet WIA van toepassing. Verweerder heeft op een juiste manier de systematiek van de wettelijke bepaling toegepast.
11. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.