ECLI:NL:RBLIM:2018:11239

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 231
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht wijziging einddatum tijdelijke aanstelling en ontstaan vaste aanstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar, en de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Eiser was tijdelijk aangesteld voor de periode van 8 augustus 2016 tot 7 augustus 2017, maar de Minister heeft de einddatum van deze aanstelling gewijzigd naar 20 juli 2017, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat hij van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd had verkregen, omdat zijn tijdelijke aanstellingen de maximale termijn van 36 maanden hadden overschreden. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van de einddatum door de Minister onterecht was, omdat niet was aangetoond dat de oorspronkelijke einddatum een vergissing was. De rechtbank concludeerde dat eiser inderdaad een vaste aanstelling had verkregen op 21 juli 2017, en vernietigde het bestreden besluit van de Minister. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/231
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2018 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigden: mr. I.G.L. van de Beek, [naam 1] en [naam 2]).
Procesverloop
Bij een (ongedateerd) P-Direkt bericht (het primaire besluit 1) is aan eiser gemeld dat zijn aanstelling van rechtswege eindigt op 7 augustus 2017.
Bij brief van 22 juni 2017 is door de teammanager Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL) aan eiser medegedeeld dat er bij het verlenen van zijn ambtelijke aanstelling een vergissing is gemaakt in de gehanteerde einddatum en dat het aanstellingsbesluit van 12 augustus 2016 om die reden wordt ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit met de correcte einddatum.
Bij besluit van 28 juni 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (het ARAR) voor de periode van 8 augustus 2016 tot en met 20 juli 2017 aangesteld in tijdelijke dienst.
Bij besluit van 18 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen voornoemde primaire besluiten ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder uit coulance aan eiser een financiële compensatie toegekend over de periode van 20 juli 2017 tot en met 7 augustus 2017.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen

1.De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2. Bij aanstellingsbesluit van 12 augustus 2016 is eiser op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR (tijdelijk beroep op de arbeidsmarkt) voor de periode van 8 augustus 2016 tot en met 7 augustus 2017 aangesteld in tijdelijke dienst als “Medewerker Behandelen en Ontwikkelen” bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (de RVO), [vestigingsplaats]. Voorafgaande aan dit tijdelijk dienstverband is eiser van 6 augustus 2014 tot en met 6 maart 2016 en van 7 maart 2016 tot en met 7 augustus 2016 als uitzendkracht bij de RVO werkzaam geweest. Verder heeft eiser op 21, 22 en 29 juli 2014 en 5 augustus 2014 in totaal 19 uur voor de RVO gewerkt. Eiser heeft via het uitzendbureau deze uren betaald gekregen. De door eiser uitgevoerde werkzaamheden hebben gedurende de gehele periode betrekking gehad op de SNL. Ook in de periode van 26 juli 2010 tot en met 5 februari 2014 heeft eiser werkzaamheden verricht in het kader van deze zelfde subsidieregeling.
3. Bij het primaire besluit 1 is aan eiser bericht dat zijn aanstelling van rechtswege zou eindigen op 7 augustus 2017. Tevens is vermeld dat 7 augustus 2017 zijn laatste werkdag is.

4.Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.

5. Vervolgens heeft de teammanager SNL bij brief van 22 juni 2017 aan eiser meegedeeld dat er bij het verlenen van zijn aanstellingsbesluit van 12 augustus 2016 een vergissing is gemaakt met betrekking tot de einddatum van zijn aanstelling en dat dit besluit om die reden wordt ingetrokken. De teammanager SNL heeft voorts bij voornoemde brief aangegeven dat op korte termijn een nieuw aanstellingsbesluit met een correcte einddatum wordt genomen.
6. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder besloten de einddatum van eisers tijdelijke aanstelling aan te passen wegens een vergissing in de lengte van zijn werkzaamheden bij de RVO. In dit nieuwe aanstellingsbesluit is de einddatum van het dienstverband bepaald op 20 juli 2017.
7. Eiser heeft tegen de brief van 22 juni 2017 en het primaire besluit 2 bezwaar gemaakt.
8. Eiser is op 16 oktober 2017 ten overstaan van de Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden EZ (de Commissie) op het bezwaar gehoord. De Commissie heeft op 12 december 2017 advies uitgebracht aan verweerder.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser, overeenkomstig het advies van de Commissie, ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat er geen aanstelling in vaste dienst is ontstaan, aangezien de termijn van 36 maanden niet is overschreden. De einddatum van het aanstellingsbesluit dient 20 juli 2017 te zijn. Het is ook nooit de bedoeling geweest om deze termijn van 36 maanden te overschrijden en/of eiser een vaste aanstelling te verlenen, aldus verweerder. Het aanstellingsbesluit van 12 augustus 2016 is naar de mening van verweerder dan ook een apert onjuist besluit. De correctie van de einddatum bij het primaire besluit 2 dient volgens verweerder daarom niet te worden beschouwd als een wijziging achteraf, maar als uitleg van hetgeen partijen destijds met de tijdelijke aanstelling hebben beoogd.
10. Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiser heeft – kort gezegd – aangevoerd dat inmiddels een vaste aanstelling is ontstaan.

11.De rechtbank overweegt het volgende.

12. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het ARAR wordt een aanstelling in tijdelijke dienst verleend voor: (a) een kalenderperiode, of (b) een andere objectief bepaalbare periode.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel kan een aanstelling in tijdelijke dienst plaatsvinden voor het verrichten van werkzaamheden, waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel geldt de aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop: (a) door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, of (b) meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel is het zesde lid van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
13. De rechtbank stelt voorop dat eiser eerder, vanaf 26 juli 2010 tot en met 5 februari 2014 via een uitzendbureau werkzaam is geweest voor de RVO, maar dat de keten van opeenvolgende tijdelijke aanstellingen zodanig lang verbroken is geweest (meer dan drie maanden) dat het eerste uitzendcontract van eiser van 25 juli 2014 heeft te gelden als een eerste nieuwe in een volgende reeks. Dit contract eindigde op 6 maart 2016 en is gevolgd door een tweede uitzendcontract dat inging op 7 maart 2016 en liep tot en met 7 augustus 2016.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser dezelfde werkzaamheden heeft verricht op basis van een uitzendconstructie en vervolgens op basis van de tijdelijke aanstelling op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR. Nu het om dezelfde werkzaamheden gaat, is er ten aanzien van dit punt – gelet op het bepaalde in artikel 6, zevende lid, van het ARAR – geen sprake van een onderbreking van de keten.
15. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser, uitgaande van de twee uitzendcontracten en het (inmiddels ingetrokken) aanstellingsbesluit van 12 augustus 2016, in ieder geval gedurende de periode van 6 augustus 2014 tot 8 augustus 2017 voor verweerder werkzaam zou zijn geweest. Verder staat vast dat eiser al voor aanvang van zijn eerste uitzendcontract, namelijk vanaf 21 juli 2014 tot en met 5 augustus 2014, voor verweerder 19 uren heeft gewerkt. Dat deze activiteiten volgens verweerder het karakter hadden van voorbereidende werkzaamheden maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze werkzaamheden niet meetellen in de keten van opeenvolgende tijdelijke aanstellingen. Doorslaggevend voor het bepalen van de datum van de aanvang van de werkzaamheden is niet de datum die op papier staat, maar de datum waarop de ambtenaar feitelijk is begonnen met werken. De betreffende werkzaamheden hebben in het teken gestaan van het eerste uitzendcontract (het testen van een account is immers een gebruikelijke taak voor een werknemer in een nieuwe functie), zodat deze werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank niet als een zelfstandige aanstelling kunnen worden aangemerkt. Wat hier verder ook van zij, het vorenstaande laat onverlet dat in ieder geval reeds op 6 augustus 2017 van rechtswege een vaste aanstelling is ontstaan, omdat eisers twee dienstbetrekkingen op uitzendbasis en zijn aanstelling in tijdelijke dienst elkaar op die datum met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden hebben overschreden.
16. Verweerder is echter bij het bestreden besluit, onder handhaving van het primaire besluit 2, teruggekomen van het (in rechte vaststaand) aanstellingsbesluit van 12 augustus 2016 door de einddatum van de tijdelijke aanstelling te wijzigen en te bepalen op 20 juli 2017. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat het altijd de bedoeling is geweest om aan eiser een tijdelijke aanstelling te verlenen, want de werkzaamheden van eiser waren tijdelijk van aard en zouden op termijn verdwijnen. Dit is volgens verweerder ook steeds duidelijk aan eiser kenbaar gemaakt. Volgens verweerder is de einddatum van 7 augustus 2017 een vergissing geweest en is destijds niet goed gekeken naar de termijn in het hiervoor weergegeven artikel 6, zesde lid, aanhef en onder a, van het ARAR.
17. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser uit het aanstellingsbesluit van 12 augustus 2016 niet had kunnen opmaken dat er een foutieve einddatum in was opgenomen. Eiser werkt al vanaf 2010 op tijdelijke basis voor verweerder. Hoewel de door eiser verrichte werkzaamheden met betrekking tot de SNL in de loop der jaren zijn afgenomen, zijn de betreffende werkzaamheden niet beëindigd, zoals verweerder stelt, en is de SNL inmiddels vervangen door een andere subsidieregeling waaruit vergelijkbare werkzaamheden voortvloeien. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de einddatum van de tijdelijke aanstelling in het aanstellingsbesluit van 12 augustus 2016, te weten 7 augustus 2017, moet worden aangemerkt als een kennelijke misslag. Dit leidt ertoe dat verweerder niet bevoegd was eisers aanstellingsbesluit van 12 augustus 2016 in te trekken en te vervangen door het primaire besluit 2, waarin de aanstellingstermijn werd ingekort tot en met 20 juli 2017. Het niet in acht nemen van de toepasselijke regelgeving (neergelegd in artikel 6, zesde en zevende lid, van het ARAR) komt voor rekening en risico van verweerder en heeft in dit geval tot gevolg dat de tijdelijke aanstellingen van eiser een periode van 36 maanden hebben overschreden. Dit klemt te meer nu eiser de facto reeds gedurende zeven jaar voor verweerder werkzaam is.
18. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser gegrond is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop behoeven de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer. De rechtbank ziet aanleiding de primaire besluiten te herroepen, nu verweerders standpunt dat eisers tijdelijke aanstelling op 20 juli 2017 respectievelijk 7 augustus 2017 is beëindigd niet kan worden gevolgd. Eiser heeft namelijk op 21 juli 2017 van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd verkregen.
19. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 aan hem te vergoeden.
20. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in de bezwaarfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,00 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt € 501,00 en een wegingsfactor 1). Eiser heeft zelf beroep ingesteld, zodat geen punt wordt toegekend voor het indienen van een beroepschrift. Eiser heeft zich niet laten bijstaan tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase en de zitting bij de rechtbank. De door eiser gevraagde vergoeding van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting wordt vastgesteld op € 24,46 op basis van openbaar vervoer, tweede klasse. De overige reiskosten die worden geclaimd, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Hiermee komt het totaalbedrag aan te vergoeden proceskosten op € 525,46.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit 1 en het primaire besluit 2;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,46.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht (voorzitter), en mr. F.A.G.M. Vluggen en mr. E.M.J. Hardy, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2018.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 november 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening