In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 5 december 2018 een vonnis gewezen in een civiele procedure betreffende de verdeling van een nalatenschap. De rechtbank kwam terug op een eerdere bindende eindbeslissing die was genomen in een tussenvonnis van 10 mei 2017. De zaak betreft een erfgenaam, [gedaagde sub 1], die na een gedwongen schuldtoerekening volgens artikel 4:228 BW nog een bedrag verschuldigd was aan de nalatenschap. De rechtbank oordeelde dat deze schuld, in tegenstelling tot eerdere beslissingen, wel degelijk als vordering van de nalatenschap kan worden betrokken in de verdeling onder de erfgenamen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere beslissing, die stelde dat het surplus van de schuld van [gedaagde sub 1] niet in de verdeling kon worden betrokken, berustte op een onjuiste juridische grondslag. De rechtbank oordeelde dat indien [gedaagde sub 1] een schuld heeft die zijn erfdeel overstijgt, deze vordering wel degelijk verdeeld kan worden onder de erfgenamen. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over deze herziening van de beslissing.
De rechtbank heeft ook de getuigenverklaringen van verschillende betrokkenen gehoord, die bevestigden dat de ouders van [gedaagde sub 1] tot hun overlijden in staat waren hun financiële belangen te behartigen. Echter, de rechtbank hechtte meer waarde aan de indicatiebesluiten van medici en verzorgenden, die stelden dat de ouders niet meer in staat waren om hun belangen behoorlijk waar te nemen. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde sub 1] niet in staat was om tegenbewijs te leveren en dat de vordering van de nalatenschap op hem verdeeld moet worden onder de erfgenamen.
De rechtbank heeft partijen toegelaten om zich uit te laten over de herziening van de bindende eindbeslissing en heeft [eiser] toegelaten om bewijs te leveren dat de transacties die [gedaagde sub 1] ten behoeve van zijn ouders heeft verricht niet passen binnen het uitgavenpatroon dat de ouders vóór 24 augustus 2012 hanteerden.