ECLI:NL:RBLIM:2018:12040

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
ROE 18/913
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing IOAW-uitkering en de voorwaarden voor toekenning

Op 20 december 2018 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen [Naam 1] (eiseres) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert (verweerder) over de afwijzing van een IOAW-uitkering. Eiseres had op 10 augustus 2017 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), welke door verweerder op 4 oktober 2017 werd afgewezen. Verweerder stelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de uitkering, omdat zij niet gedurende de volledige uitkeringsduur een WW-uitkering had genoten. Eiseres was van mening dat zij wel aan de voorwaarden voldeed en heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 18 oktober 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, omdat er nadere vragen waren gerezen. Eiseres heeft in een brief van 29 oktober 2018 aanvullende informatie verstrekt. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat verweerder zich niet op het standpunt kon stellen dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de IOAW. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het betaalde griffierecht vergoeden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de wetgeving omtrent de IOAW en de WW niet zo moet worden geïnterpreteerd dat het recht op een WW-uitkering eindigt door het ontvangen van een APPA-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres aan de voorwaarden voor de IOAW-uitkering voldoet, en dat de afwijzing door verweerder onterecht was. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de voorwaarden voor toekenning van de IOAW-uitkering, vooral in gevallen waar andere uitkeringen van invloed zijn op het recht op een WW-uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/913

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2018 in de zaak tussen

[Naam 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.E. de Vries),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert, verweerder
(gemachtigden: mr. L. Janssen en mr. N.H.C. Schroeten).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend, omdat bij haar nadere vragen zijn gerezen. Deze vragen heeft eiseres beantwoord in haar brief van 29 oktober 2018 met bijlagen. Vervolgens heeft verweerder gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten, nadat de aan partijen gegeven termijn om aan te geven of zij een nadere zitting willen, ongebruikt is verstreken.

Overwegingen

1. Eiseres, geboren in 1959, is van april 1993 tot 11 december 2012 werkzaam geweest bij AbvaKabo. Bij besluit van het UWV van 25 maart 2013 is aan eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend over de periode 4 maart 2013 tot en met 29 februari 2016. Van 29 augustus 2012 tot 6 mei 2014 is eiseres voor 27 uur per week als wethouder werkzaam geweest in verweerders gemeente. Na beëindiging van deze werkzaamheden is aan eiseres met ingang van 7 mei 2014 tot en met 6 mei 2016 een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (APPA-uitkering) toegekend. Bij besluit van het UWV van 13 juni 2014 is aan eiseres medegedeeld dat het ontvangen van de APPA-uitkering gevolgen heeft voor haar WW-uitkering. Nu de APPA-uitkering hoger is dan de WW-uitkering, kan eiseres geen WW-uitkering meer krijgen. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van
7 november 2014 ongegrond verklaard. Het UWV stelt zich in dat besluit op het standpunt dat volgens het Algemeen Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten de APPA-uitkering als inkomen beschouwd moet worden en in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Van een uitzonderingssituatie is geen sprake. Het UWV handhaaft dan ook het besluit van 13 juni 2014 en kort de APPA-uitkering volledig op de WW-uitkering.
Van 1 december 2015 tot en met 28 februari 2017 is eiseres via [bedrijfsnaam] op payroll-basis werkzaam geweest bij verweerders gemeente voor 36 uur per week. Na het beëindigen van deze arbeidsovereenkomst is aan eiseres met ingang van 1 maart 2017 een WW-uitkering toegekend tot en met 31 mei 2017.
2. Op 10 augustus 2017 heeft eiseres een aanvraag voor een IOAW-uitkering ingediend bij verweerder.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van deze uitkering. Eiseres heeft de volledige uitkeringsduur niet doorlopen, omdat het UWV haar WW-uitkering vanwege het ontvangen van de APPA-uitkering vanaf 7 mei 2014 heeft beëindigd.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder verwijst nadrukkelijk naar het dwingendrechtelijke karakter van artikel 2 van de Wet IOAW. Eiseres voldoet niet aan de voorwaarde van artikel 2, aanhef en onder a, sub 3, van de Wet IOAW, omdat zij niet gedurende de volledige uitkeringsduur daadwerkelijk een WW-uitkering heeft genoten. De WW-uitkering is immers beëindigd door het toekennen van de APPA-uitkering. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiseres gedurende de volledige uitkeringsduur daadwerkelijk een WW-uitkering moet hebben genoten, verwijst verweerder naar de Memorie van Toelichting en naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:7374). Voorts verwijst verweerder naar artikel 6, eerste lid, van de WW dat uitkeringsaanspraken voor wethouders zijn geregeld in de APPA en daarmee deze groep expliciet is uitgesloten van het recht op een WW-uitkering. Weliswaar vloeide de aanspraak van eiseres voort uit haar dienstbetrekking bij Abvakabo, maar dit laat onverlet dat vanaf 7 mei 2014 de werkzaamheden als wethouder zijn beëindigd en daardoor aanspraak op een APPA-uitkering is ontstaan. De wetgever heeft deze doelgroep expliciet uitgesloten van het WW-recht. Het UWV heeft de WW-uitkering dan ook terecht per 7 mei 2014 beëindigd. De APPA-uitkering is daarvoor in de plaats gekomen.
4.1.
Na heropening van het onderzoek heeft verweerder desgevraagd nog aangegeven dat het dienstverband van eiseres per 1 december 2015 maakt dat eiseres geen werkloze werknemer is in de zin van de IOAW. Ook na overleg met het UWV is verweerder gebleken dat de WW-uitkering van eiseres per 7 mei 2014 is beëindigd. De verwijzing van eiseres naar artikel 20 van de WW gaat niet op, nu dit artikel per juli 2015 in werking is getreden en eiseres al vanaf mei 2014 een APPA-uitkering ontvangt. Ook wordt de door eiseres gemaakte berekening van haar inkomen betwist.
5. Eiseres voert in beroep aan dat zij wel aan de voorwaarde van artikel 2, aanhef en onder a, sub 3, van de Wet IOAW voldoet. Vaststaat dat eiseres niet de gehele uitkeringsduur een WW-uitkering heeft genoten, omdat de betaling van de uitkering in verband met het ontvangen van een APPA-uitkering is geëindigd. Het betreft dus een verrekening, maar het recht op een WW-uitkering is niet geëindigd. De door verweerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam is niet juist en bovendien gebaseerd op de uitleg van een eerdere versie van artikel 2 van de IOAW waarin nog sprake was van de voorwaarde van het “ontvangen” van een uitkering op grond van de WW. Voor wat betreft de verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van de WW stelt eiseres zich op het standpunt dat het recht op uitkering weliswaar door het wethouderschap is onderbroken, maar na herleving uiteindelijk door het verstrijken van de maximale uitkeringsduur is geëindigd.
5.1.
Na heropening van het onderzoek heeft eiseres desgevraagd zich op het standpunt gesteld dat het voltijds dienstverband vanaf 1 december 2015 via [bedrijfsnaam] niet maakt dat het recht op de WW-uitkering eindigde. Vanaf juli 2015 geldt immers dat de inkomsten moeten worden verrekend. Nu het inkomen dat eiseres genoot voor haar werkzaamheden via [bedrijfsnaam] aanmerkelijk minder bedroeg dan het inkomen waaruit ze werkeloos is geworden, diende dit te worden verrekend. De gemachtigde van eiseres verwijst ook naar het bepaalde in artikel 20, eerste lid onder c van de WW. Nu de inkomsten per 1 december 2015 aanmerkelijk minder bedroegen dan 87,5% van het maandloon waaruit eiseres werkloos is geworden, is ook de werkaanvaarding per 1 december 2015 geen beëindigingsgrond voor de WW. Er is geen moment aan te wijzen waarop het WW-recht van eiseres tussentijds geheel of gedeeltelijk is geëindigd.
6. Bij de beoordeling door de rechtbank is het navolgende wettelijk kader van belang.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onder a, van de Wet IOAW heeft de werkloze werknemer recht op een uitkering, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde tot en met zesde lid vastgelegde grondslag.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van de Wet IOAW wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder werkloze werknemer de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en die:
1° geboren is voor 1 januari 1965 en na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is
geworden;
2° in verband met die werkloosheid recht heeft gekregen op een uitkering op grond van
hoofdstuk II van de Werkloosheidwet met een duur van meer dan drie maanden, en
3° nadien de volledige uitkeringsduur, bedoeld in hoofdstuk II van de Werkloosheidswet, inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van artikel 76 van die wet, heeft bereikt, tenzij op dat tijdstip een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering op grond van artikel 27, eerste of tweede lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
In artikel 20 van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt:
a. a) met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19;
b) met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken;
c) met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor…[…] meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
7. Tussen partijen is niet in geding dat eiseres voldoet aan de eerste twee voorwaarden die artikel 2, aanhef en onder a, van de Wet IOAW stelt om in aanmerking te komen voor een IOAW-uitkering. Tussen partijen is in geschil of eiseres aan de derde voorwaarde van dit artikel voldoet, namelijk dat zij “nadien de volledige uitkeringsduur van de WW heeft bereikt”. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
8. Aan eiseres is wegens het beëindigen van het dienstverband bij Abvakabo een uitkering op grond van de WW toegekend over de periode 4 maart 2013 tot en met
29 februari 2016. Omdat eiseres ook (deeltijd) werkzaamheden als wethouder heeft verricht, welke werkzaamheden tijdens het ontvangen van de WW-uitkering zijn beëindigd, heeft zij met ingang van 7 mei 2014 aanspraak op een APPA-uitkering. De inkomsten uit deze APPA-uitkering zijn op grond van het bepaalde in artikel 3:5, vierde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten in mindering gebracht op de WW-uitkering van eiseres. Anders dan verweerder stelt, eindigt het recht op een WW-uitkering hierdoor niet. De rechtbank verwijst naar artikel 20 van de WW. Ook uit hetgeen in de beslissing op bezwaar van het UWV van 7 november 2014 is opgenomen, kan worden afgeleid dat het ontvangen van de APPA-uitkering niet betekent dat het recht op de WW-uitkering eindigt. Uit deze beslissing kan enkel worden afgeleid dat het ontvangen van de APPA-uitkering gevolgen heeft voor de hoogte van de WW-uitkering en in het verlengde hiervan op de uitbetaling.
8.1.
Dat het recht van eiseres op de WW-uitkering is geëindigd door het per
1 december 2015 aanvaarden van werkzaamheden, kan de rechtbank evenmin volgen. Eiseres heeft in haar brief met bijlagen van 29 oktober 2018 gemotiveerd gesteld dat het inkomen dat eiseres verdiende bij [bedrijfsnaam] aanmerkelijk minder was dan dat zij verdiende uit het dienstverband bij Abvakabo. Uit dit dienstverband is zij werkloos geworden en dit salaris is uitgangspunt geweest voor de berekening van de hoogte van WW-uitkering. Het salaris bij [bedrijfsnaam] bedraagt blijkens de overgelegde loonstroken aanmerkelijk minder dan 87,5% van het maandloon op basis waarvan de toegekende werkloosheidsuitkering was berekend. Het voorgaande betekent dat de beëindigingsgrond van de WW neergelegd in artikel 20, eerste lid onder c van de WW evenmin van toepassing is. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat dit artikel op eiseres van toepassing, nu zij ná het wijzigen van de tekst van artikel 20 van de WW het dienstverband bij [bedrijfsnaam] heeft aanvaard.
8.2.
Het standpunt van verweerder dat gedurende de volledige uitkeringsduur de uitkering moet zijn
genoten(onderstreping rechtbank), vindt geen steun in de tekst van de wet. In de wettelijke bepaling van artikel 2, onder a sub 3 van de Wet IOAW staat immers opgenomen dat de werkloze werknemer die voldoet aan de voorwaarden onder sub 1 en 2 nadien de volledige uitkeringsduur zoals bedoeld in hoofdstuk II van de Werkeloosheidswet inclusief eventuele verlenging daarvan, heeft
bereikt(onderstreping rechtbank). Het woord “ontvangen” komt in de thans geldende wettelijke bepaling niet meer voor. Anders dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Amsterdam ziet de rechtbank geen aanleiding aansluiting te zoeken bij de Memorie van Toelichting bij de Wet IOAW. Deze Memorie ziet immers op een eerdere, thans niet van toepassing zijnde, versie van artikel 2 van de Wet IOAW.
9. Gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden neergelegd in artikel 2, aanhef en onder a, van de Wet IOAW.
10. De rechtbank ziet gelet op het geconstateerde gebrek geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indien van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze na heropening van het onderzoek, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
12. De rechtbank ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietig het bestreden besluit;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Teeuwissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.