ECLI:NL:RBLIM:2018:12048

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
C/03/238320 / FA RK 17-2795 en C/03/256985 / JE RK 18-2480
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van zorgregeling en hoofdverblijf van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 december 2018 uitspraak gedaan in een familiekwestie betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De vader, vertegenwoordigd door mr. S.C. Janssens-van Drooge, verzocht om wijziging van de zorgregeling en het hoofdverblijf van de minderjarige, die momenteel bij de moeder verblijft. De moeder, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wijnands, heeft zich verzet tegen deze wijziging. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming betrokken als adviseur in deze zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks haar inspanningen, kampt met persoonlijke problemen die haar vermogen om voor de minderjarige te zorgen negatief beïnvloeden. De vader daarentegen heeft zijn leven op orde en biedt de minderjarige de stabiliteit en rust die zij nodig heeft. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige is dat zij haar hoofdverblijf bij de vader heeft, met ingang van 6 januari 2019. De schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling is als strijdig met de wet verklaard en vervalt. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ongeacht een mogelijk hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 19 december 2018
Zaaknummers: C/03/238320 / FA RK 17-2795 en C/03/256985 / JE RK 18-2480
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de procedures van:
[verzoeker] ,
verder te noemen: de vader,
wonend te [woonplaats] ,
advocaat mr. S.C. Janssens-van Drooge, kantoor houdend te Zwolle,
en:
[verweerster] ,
verder te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats] ,
advocaat mr. R.A. Wijnands, kantoor houdend te Schinnen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
hierna te noemen de GI.
Met toepassing van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidoost Nederland,verder te noemen: de raad, gevestigd te Maastricht, door de rechtbank als adviseur bij deze zaak betrokken.
Wederom gezien de stukken, waaronder thans ook een door deze rechtbank gegeven en op
6 juli 2018 uitgesproken beschikking in de zaak met zaaknummer 238320.

1.Verder verloop van de procedure

Het verder verloop van de procedure met zaaknummer 238320 blijkt uit:
  • de brief, met bijlage, van de GI van 7 november 2018;
  • de door de moeder bij brief van 16 november 2018 ingediende stukken;
  • de door de vader bij brief van 20 november 2018 ingediende stukken.
Het verloop van de procedure met zaaknummer 256985 blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vader, ingekomen op 8 november 2018.
De zaken zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van 28 november 2018, waarbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat (en – als toehoorder – een stagiaire verbonden aan het kantoor van haar advocaat);
  • een vertegenwoordigster van de GI:
  • een vertegenwoordigster van de raad.
2a. Beoordeling in zaak 256985
Bij beschikking van 27 november 2018 van de kinderrechter van deze rechtbank is de ondertoezichtstelling (OTS) van [minderjarige] met een jaar verlengd, aldus tot 1 december 2019.
De vader heeft verzocht de schriftelijke aanwijzing, gegeven door de GI op 25 oktober 2018, betreffende de verzorging en opvoeding van [minderjarige] vervallen te verklaren, nu de inhoud van die schriftelijke aanwijzing niet in het belang van [minderjarige] kan worden geacht, en een zodanige regeling vast te stellen waarin wordt bepaald dat de moeder [minderjarige] op de zondag in de weekenden dat [minderjarige] bij de vader verblijft, om 14.00 uur komt ophalen op het station in Zwolle.
De kinderrechter overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:264, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van een met het gezag belaste ouder een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
De kinderrechter is van oordeel dat het verzoek van de vader dient te worden toegewezen. Bij voormelde beschikking van 6 juli 2018 heeft de rechtbank een (voorlopige) zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] vastgesteld. In de schriftelijke aanwijzing van 25 oktober 2018 heeft de GI deze zorgregeling ingeperkt. Daarmee heeft de GI miskend dat het op haar weg had gelegen om op grond van artikel 1:265g BW een verzoek bij de kinderrechter in te dienen strekkende tot wijziging van de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Nu de GI dat niet heeft gedaan en zelfstandig de zorgregeling in de schriftelijke aanwijzing heeft gewijzigd, moet de schriftelijke aanwijzing als in strijd met de wet vervallen worden verklaard. De Hoge Raad heeft over dit punt op 14 december 2018 (zie
ECLI:NL:HR:2018:2321) een duidelijke uitspraak gedaan, inhoudende dat artikel 1:265g BW moet worden beschouwd als een lex specialis ten opzichte van de algemene regeling van de schriftelijke aanwijzing. Als alleen sprake is van een OTS (zonder uithuisplaatsing), kan de GI (enkel) op grond van art. 1:265g, eerste lid, BW de kinderrechter verzoeken voor de duur van de OTS een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen (of te wijzigen). De GI kan dat niet via een schriftelijke aanwijzing regelen. De Hoge Raad laat de rechtsbescherming voor de ouders en het minderjarige kind prevaleren. Het proces-initiatief ligt niet bij de ouders of het minderjarige kind (die binnen 14 dagen om vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing moeten verzoeken), maar bij de GI die zich voor een regeling tot de rechter moet wenden.
2b. Beoordeling in zaak 238320
De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking van 6 juli 2018 is overwogen en beslist.
Verhuizing
Ter zitting heeft de vader zijn verzoek, te bepalen dat de moeder dient terug te verhuizen naar – kort gezegd – de regio [woonplaats] , ingetrokken, zodat de rechtbank hier niet meer op hoeft te beslissen.
Hoofdverblijf
In laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank de beslissing over het hoofdverblijf van [minderjarige] aangehouden (tot de zitting van 28 november 2018), omdat er nog te veel onzekerheden bestonden over de ontwikkelingen in de thuissituatie van [minderjarige] bij de moeder en mede bepalend zijn bij de beslissing over het hoofdverblijf. Vervolgens is de GI opgedragen om twee weken voorafgaand aan voornoemde zitting verslag uit te brengen over het verloop van de ondertoezichtstelling (inclusief de actuele ontwikkelingen bij beide ouders en van [minderjarige] ), waaronder tevens begrepen een verslag van de bij de moeder uit te voeren drugscontroles.
De GI heeft aan voornoemde opdracht (deels) voldaan door bij brief van 7 november 2018 (onder meer) een evaluatieverslag met betrekking tot de ondertoezichtstelling in het geding te brengen. Ter zitting heeft de GI dit verslag nader toegelicht alsmede de recente ontwikkelingen geschetst. De ouders zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren en hebben ook anderszins hun standpunt verder toegelicht. De rechtbank zal hierna, voor zover nodig, op deze stellingen van partijen ingaan bij de inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vader omtrent het hoofdverblijf.
In dit verband wijst de rechtbank erop dat de raad ter zitting niet tot een eenduidig advies over het hoofdverblijf is gekomen omdat de raad het lastig vindt om een keuze te maken tussen één van de ouders.
De rechtbank is van oordeel dat als uitgangspunt dient te gelden dat [minderjarige] rust, stabiliteit, regelmaat en een evenwichtige verzorging en opvoeding geboden moet worden, zodat zij voor haar toekomstige ontwikkeling maximaal kan toekomen aan haar eigen ontwikkeltaken als kind op weg naar volwassenheid.
Uit voornoemd evaluatieverslag en de verklaringen ter zitting leidt de rechtbank af dat er geen zorgen bestaan over de interactie tussen de moeder en [minderjarige] . De moeder profileert zich duidelijk als de hoofdopvoeder, waarbij opa en oma [minderjarige] wel nog veel opvangen. Daarnaast volgt de moeder een opleiding, hetgeen haar een dagbesteding en een betere toekomst biedt, maar deze opleiding verloopt stroef, zo heeft de moeder ter zitting verklaard. Zorgen over het softdrugsgebruik van de moeder heeft de GI niet.
De rechtbank moet evenwel constateren dat er ten aanzien van andere belangrijke aspecten, ondanks inzet van hulpverlening, weinig tot geen vooruitgang is geboekt. De moeder kampt met persoonlijke problemen (borderlineproblematiek), terwijl de aanpak daarvan (in de vorm van psychologische ondersteuning) niet van de grond komt. Weliswaar wordt de moeder op dit moment ondersteund door Streetwise, maar in dit verband heeft de GI ter zitting onbetwist verklaard dat de betrokken psycholoog eigenlijk alleen maar brandjes aan het blussen is en niet tot de inhoud (de echte aanpak van de problematiek bij moeder) komt. De frustratie van de moeder richting de vader blijft, mede doordat haar eigen problematiek niet wordt aangepakt, enorm groot, waardoor zij – in combinatie met haar persoonlijke problematiek – moeilijk afstand kan nemen van de strijdmodus waarin zij zich nu nog steeds richting de vader bevindt. De moeder blijft hangen in de strijd met de vader, het lukt haar volgens de GI niet om daar op een andere manier mee om te gaan, waardoor de moeder niet toekomt aan zaken die daaromheen moeten worden geregeld, zoals het behandelen van haar persoonlijke problematiek en het hebben en regelen van een zelfstandige woonplek. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de zorgen over de moeder omtrent haar emotieregulatie, ook bij de GI, een risico voor een evenwichtige ontwikkeling en daarmee samenhangende gezonde identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . Zoals de GI heeft aangegeven, ontstaat er door het voorgaande een disbalans in de draagkracht en de draaglast van de moeder. Daarbij komt dat de moeder voor [minderjarige] een voorbeeldfunctie vervult en zij is, gezien haar leeftijd, op dit moment volledig afhankelijk van haar omgeving. Hierbij weegt mee dat de moeder, zo heeft de GI ter zitting onbetwist verklaard, bij de overdrachtsmomenten in het bijzijn van [minderjarige] zeer negatief over de vader praat en in het bijzijn van [minderjarige] weleens dreigt om [minderjarige] niet naar de vader te brengen. Deze uitlatingen van de moeder, en daarmee ongetwijfeld gepaard gaande spanningen, zijn geenszins in het belang van [minderjarige] . Verder heeft de moeder ter zitting verklaard dat haar vertrouwen in de GI is verdwenen en ook dat baart zorgen over de mogelijkheden voor de GI om de moeder nog aan te sturen of in positieve zin te beïnvloeden alsmede over de impact daarvan op de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van [minderjarige] door de moeder, zolang [minderjarige] daar haar hoofdverblijf zou hebben.
Gelet op het voorgaande bestaat er bij de rechtbank dan ook niet de verwachting dat er aan de zijde van de moeder, die in de voorbije (relatief lange) periode weinig zelfreflectie en beweging in de gewenste richting heeft laten zien, ten aanzien van voornoemde aspecten op termijn (nog voldoende) verbetering zal gaan optreden. Daarmee staat ook onder druk de mogelijkheden om met de vader onder regie van de GI te komen tot solo parallel ouderschap. Zolang de moeder haar eigen problematiek onvoldoende aanpakt en gebeurtenissen uit het verleden niet verwerkt, lijkt een noodzakelijke minimale samenwerking met de vader voor de moeder niet haalbaar. Dat alles maakt dat het te voorzien is dat [minderjarige] , indien haar verblijf bij de moeder wordt gecontinueerd, niet voldoende zal kunnen toekomen aan haar eigen ontwikkeltaken en dat haar relatie met haar vader onder druk kan komen te staan, waardoor de voor haar ontwikkeling benodigde rust, stabiliteit en regelmaat in het gedrang komt. Daar is het belang van [minderjarige] niet bij gebaat.
Hiertegenover staat de vader, die inmiddels met succes met professionele hulp de ex-partnerproblematiek achter zich heeft gelaten. De vader heeft hard gewerkt aan het verwerken van de verbreking van de relatie met de moeder, praat niet negatief over de moeder en gaat negatieve confrontaties met de moeder uit de weg. Bovendien heeft hij zijn leven op orde, nu hij een vast inkomen, een geschikte woning, een ondersteunend netwerk en een vaste structuur heeft. Aan [minderjarige] geeft de vader rust en vertrouwen. De overdracht van [minderjarige] van de vader naar de moeder verloopt zonder problemen, waarbij de vader goed weet aan te sluiten bij [minderjarige] . Daarnaast vindt de vader het belangrijk dat er een goed en ruim contact tussen [minderjarige] en de moeder is.
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat aan de voor [minderjarige] benodigde rust, stabiliteit en ontwikkeling, waarbij zij kan toekomen aan haar eigen ontwikkeltaken en niet klem zal komen te zitten tussen haar ouders, het beste tegemoet kan worden gekomen doordat zij voortaan het merendeel van de tijd bij haar vader verblijft en dus haar hoofdverblijf heeft bij de vader. Hierbij gaat de rechtbank er – in lijn met de opvatting van de GI – van uit dat dit geen choquerende verandering voor [minderjarige] zal zijn, gelet op de nog jonge leeftijd die zij heeft en daar naar verwachting flexibel mee kan omgaan. De rechtbank zal het verzoek van de vader dan ook toewijzen, met dien verstande dat de ingangsdatum van deze beslissing gesteld zal worden op zondag 6 januari 2019. Dit geeft alle betrokkenen de gelegenheid om naar het moment van de overdracht van [minderjarige] naar de vader toe te werken, hetgeen betekent dat de voorlopige zorgregeling, zoals bepaald bij beschikking van 6 juli 2018, tot 6 januari 2019 van kracht dient te blijven. Concreet betekent dit dat [minderjarige] op 6 januari 2019 bij de vader zal blijven (indien zij dan conform de voorlopige zorgregeling bij de vader verblijft) dan wel op 6 januari 2019 naar de vader toe zal gaan.
Van beide ouders wordt verwacht dat zij de wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] zonder voor [minderjarige] zichtbare of voelbare strijd en spanning uitvoeren. Van beide ouders wordt ook verwacht dat zij in de samenwerking met de GI blijven investeren in het belang van hun dochter. Zo één van de ouders daaraan niet meer wenst mee te werken, is het aan de GI om daaraan passende consequenties te verbinden die haar in het belang van [minderjarige] als noodzakelijk en gewenst voorkomen.
De rechtbank stelt vast dat de moeder niet om vaststelling van een zorgregeling tussen haar en [minderjarige] heeft verzocht (voor het geval de rechtbank het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader zou bepalen). Hierover kan de rechtbank dan ook geen beslissing nemen. In dit verband gaat de rechtbank er wel van uit dat de ouders hierover – zo nodig in overleg met en door tussenkomst van de GI – trachten afspraken te maken, waarbij de vader mag worden gehouden aan zijn stellige en onvoorwaardelijk kenbaar gemaakte opvatting dat er een ruim contact met de moeder kan en dient te zijn. In het belang van [minderjarige] moeten de ouders nu stappen gaan zetten om te komen tot solo parallel ouderschap, waarbij in ieder geval een minimale vorm van zakelijke communicatie over [minderjarige] plaatsvindt, gelet op het feit dat de ouders met het gezamenlijk gezag zijn belast. Ook daar ligt derhalve een belangrijke taak voor de GI om dit (verder) in gang te zetten en in goede banen te leiden.
Deze beslissing over het hoofdverblijf dient te worden uitgevoerd, zoals zojuist is overwogen. Het is van belang voor [minderjarige] dat daaraan direct uitvoering wordt gegeven, omdat uit de motivering van de rechtbank volgt dat en waarom zij vanaf 6 januari 2019 haar hoofdverblijf bij haar vader moet hebben. De kwestie van het hoofdverblijf heeft al lang genoeg boven het hoofd van de ouders en [minderjarige] gehangen en beide ouders én de GI hebben ter zitting te kennen gegeven dat daarin nu een knoop moet worden doorgehakt. Nu die knoop is doorgehakt moet de feitelijke situatie ook in lijn worden gebracht met de nieuwe juridische situatie. Een eventueel hoger beroep van de moeder tegen deze beslissing staat niet in de weg aan de tenuitvoerlegging van deze beschikking, zodat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.
Proceskosten
Gelet op het familierechtelijk karakter van deze procedure zal de rechtbank ten slotte (op verzoek van de moeder) de proceskosten tussen partijen compenseren door te bepalen dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

3.Beslissingen

onder zaaknummer 256985:
De kinderrechter:
verklaart de schriftelijke aanwijzing van de GI van 25 oktober 2018 geheel vervallen.
onder zaaknummer 238320:
De rechtbank:
bepaalt dat de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [2016] ,
haar hoofdverblijf heeft bij de vader met ingang van 6 januari 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier, op 19 december 2018.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.