ECLI:NL:RBLIM:2018:2641

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
C/03/246620 / KG ZA 18-92
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod op openbaarmaking van camerabeelden en afwijzing wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak vordert de eiseres, de moeder van een minderjarige, een verbod op de openbaarmaking en verspreiding van camerabeelden die zijn gemaakt door de gedaagde, die een kinderdagverblijf exploiteert. De beelden tonen een incident waarbij de dochter van de eiseres, een 10-jarig meisje, betrokken was bij de dood van enkele dieren. De eiseres stelt dat de gedaagde de beelden op onrechtmatige wijze heeft verspreid en dat dit ernstige gevolgen heeft gehad voor de privacy en het welzijn van haar dochter. De voorzieningenrechter oordeelt dat er meer dan acht maanden zijn verstreken sinds het incident en dat de gedaagde niet meer over de beelden beschikt, waardoor er geen spoedeisend belang is bij de vordering. De vordering wordt afgewezen en de eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter verklaart de eiseres niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegen de gedaagde sub 1, omdat deze geen rechtspersoon is.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/246620 / KG ZA 18-92
Vonnis in kort geding van 20 maart 2018
in de zaak van
[eiseres] ,
wonend te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. W.G.M.M. van Montfort;
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats] ;
en

2 [gedaagde sub 2] ,

wonend te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. L.A.M. Plantaz.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van [eiseres] ;
  • de pleitnota van [gedaagde sub 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 2] exploiteert een kinderdagverblijf, in de vorm van een éénmanszaak, genaamd [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] houdt ook dieren, waaronder kleinvee, dat zij gebruikt ter bevordering van de ontwikkeling van de kinderen.
2.2.
Op de morgen van 3 juni 2017 werden bij het dierenverblijf een aantal dode dieren, waaronder een kip, een konijn en een cavia, aangetroffen. Diezelfde dag is (na het bekijken van bewegende beelden gemaakt met door [gedaagde sub 2] geïnstalleerde beveilingscamera’s) door laatstgenoemde geconcludeerd dat een meisje de dieren heeft gedood.
2.3.
[gedaagde sub 2] heeft van de bewegende beelden een foto gemaakt, waarop het meisje stond afgebeeld. Met deze foto is [gedaagde sub 2] langs de huizen van omwonenden van de kinderdagverblijf gegaan met de vraag of zij het meisje op de foto herkenden. Op de foto werd de toentertijd 10 jarige dochter van [eiseres] , [minderjarige] , herkend. Onbetwist staat vast dat [minderjarige] de dieren heeft gedood.
2.4.
Onbetwist staat ook vast dat de originele beeldopnamen door [gedaagde sub 2] zijn afgestaan aan de politie.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt dat [gedaagde sub 2] , nadat [minderjarige] was herkend door omwonenden van het kinderdagverblijf, naar de grootmoeder van [minderjarige] – bij wie [minderjarige] woont en door wie zij wordt opgevoed – is gegaan en dat [gedaagde sub 2] toen opzichtig haar auto heeft geparkeerd op de stoep aan de overkant van de woning van [minderjarige] grootmoeder en vervolgens ook foto’s heeft gemaakt van die woning.
3.2.
[eiseres] stelt dat [gedaagde sub 2] heeft gekozen voor eigen rechercheonderzoek en het incident bij iedereen die het maar horen wilde, bekend heeft gemaakt. De handelwijze van [gedaagde sub 2] heeft volgens [eiseres] een flinke impact gehad op [minderjarige] en is pedagogisch onverantwoord, getuige de onrust die volgens [eiseres] is ontstaan. De onrust is nu buitenproportioneel groot geworden.
3.3.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de belangen van [minderjarige] daardoor ernstig zijn beschadigd: het gaat om een kwetsbaar kind dat niet gebaat is bij een “publiekelijk” vonnis en dat nu niet meer alleen door de wijk kan lopen.
3.4.
Volgens [eiseres] zijn de camerabeelden op een onrechtmatige wijze getoond aan de omwonenden, waardoor in strijd is gehandeld met artikel 38 Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). Volgens dat artikel is de verstrekking van beelden niet toegestaan, indien het privacybelang van de in dit geval gefilmde zwaarder weegt. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de camerabeelden slechts op vordering van de Officier van Justitie in de zin van artikel 126d Wetboek van Strafvordering (Sv) verstrekt dienen te worden aan de politie. Zij stelt voorts dat anderszins deze gegevens zijn verstrekt aan overheidsfunctionarissen, zoals bijvoorbeeld de gemeente.
3.5.
Voor [eiseres] is thans niet duidelijk wie inmiddels deze camerabeelden onder zich heeft en hoe deze gegevens zijn opgeslagen en bewaard, wie er toegang toe heeft en of dit alles in een protocol is vastgelegd.
3.6.
[eiseres] vordert op grond van het vorenstaande – zoals de voorzieningenrechter die vorderingen verbeterd leest – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] verbiedt om de bewuste camerabeelden van het bedoelde incident te openbaren, te verspreiden, op gegevensdragers te plaatsen, te kopiëren op gegevensdragers, althans aan derden te verstrekken, dit in de breedste zin des woords;
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] gebiedt om de gemaakte camerabeelden te vernietigen en alle versies daarvan, ongeacht of deze zich onder derden bevinden, en de bewijsstukken daarvan aan de advocaat van [eiseres] te verstrekken;
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] gebiedt om een volledige lijst van personen en instellingen te verstrekken aan wie de omstreden camerabeelden zijn verstrekt;
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 10.000,-- per overtreding van het verbod en de geboden bedoeld onder 1 tot en met 3, vermeerderd met € 1.000,-- voor iedere dag dat de overtreding daarvan voortduurt, tot een maximum van € 100.000,--;
zodanige andere voorzieningen treft als de voorzieningenrechter juist acht;
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten, het salaris van de advocaat daaronder begrepen, welk bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] veroordeelt tot vergoeding van de nakosten, te weten € 100,-- zonder betekening en € 168,--, indien betekening plaatsvindt.
3.7.
[gedaagde sub 2] voert verweer. De betwistingen en verweren van [gedaagde sub 2] zullen, voor zover relevant, hierna worden weergeven en beoordeeld.

4.De beoordeling

4.1.
Het betoog van [gedaagde sub 2] dat de dagvaarding nietig is omdat er twee partijen zijn gedagvaard en de aanzegging slechts op één gedaagde ziet, wordt verworpen. Duidelijk is immers dat de aanzegging beide gedaagden betreft.
4.2.
Als door [gedaagde sub 2] gesteld, en door [eiseres] erkend, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, staat vast dat de onder 1 genoemde gedagvaarde partij geen bestaande partij is, nu [gedaagde sub 1] geen rechtspersoon is, maar een éénmanszaak, die door [gedaagde sub 2] wordt gedreven. [eiseres] heeft derhalve een niet-bestaande rechtspersoon gedagvaard. Dat moet leiden tot het niet-ontvankelijkverklaren van [eiseres] in haar vordering jegens [gedaagde sub 1] .
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt voorts en mede naar aanleiding van een verweer van [gedaagde sub 2] dienaangaande, het volgende. In de dagvaarding is gesteld dat [eiseres] optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] . Ter zitting heeft [eiseres] verklaard dat zij de ouderlijke macht heeft over [minderjarige] en dat [minderjarige] onder toezicht is gesteld. Niet aannemelijk is geworden dat [eiseres] niét het ouderlijk gezag over [minderjarige] heeft. Dat [minderjarige] onder toezicht is gesteld en bij haar grootmoeder woont, acht de voorzieningenrechter in dat verband onvoldoende. Derhalve gaat de voorzieningenrechter er van uit dat [eiseres] het ouderlijk gezag heeft over [minderjarige] . Ter zitting heeft de voorzieningenrechter [eiseres] machtiging verstrekt om voor de minderjarige [minderjarige] als eiseres op te treden (zie artikel 1:349 jo. 1:253k BW).
4.4.
[gedaagde sub 2] voert aan dat [eiseres] geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit verweer terecht is voorgedragen. De omstreden opnames zijn in juni 2017 gemaakt, terwijl [eiseres] pas in februari van dit jaar is overgegaan tot dagvaarding van [gedaagde sub 2] . [eiseres] heeft wel gesteld dat er in december 2017 ten kantore van haar advocaat een gesprek heeft plaatsgevonden tussen die advocaat enerzijds en [gedaagde sub 2] en haar partner anderszijds, zodat tussen dat tijdstip en de dagvaarding slechts drie maanden is gelegen, doch [eiseres] verliest daarbij uit het oog het feit dat de opnames al in juni 2017, dus ruim acht maanden vóór de datum van dagvaarden zijn gemaakt. Gelet op de tijd die [eiseres] sedertdien heeft laten verstrijken, kan thans niet meer worden gezegd dat [eiseres] kennelijk nog een spoedeisend belang heeft. Daaraan doet niet af dat [eiseres] kennelijk emotioneel gezien niet eerder in staat was een procedure aanhangig te maken.
4.6.
[eiseres] heeft ook niet onderbouwd dat thans een spoedeisend belang zou zijn opgekomen, daarin bestaande dat [gedaagde sub 2] op korte termijn dreigt over te gaan tot openbaarmaking, verstrekking aan derden etc. van de beelden. In dat verband is temeer van belang dat ook niet voldoende vaststaat dat [gedaagde sub 2] nog over de bedoelde beelden beschikt. Zij heeft verklaard dat zij de originele opnames aan de politie heeft overhandigd en aan niemand anders en dat zij een kopie daarvan, die aanvankelijk op haar pc stond, korte tijd daarna heeft verwijderd, vanwege het gruwelijke karakter daarvan. Daaruit volgt dat ook onvoldoende aannemelijk is dat [gedaagde sub 2] nog zou kunnen handelen in de door [eiseres] gestelde onrechtmatige wijzen.
4.7.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Ten aanzien van die kosten heeft [gedaagde sub 2] gesteld dat er in dit geval sprake is van buitengewone omstandigheden die rechtvaardigen dat [eiseres] wordt veroordeeld in de volledige proceskosten. [gedaagde sub 2] stelt daartoe dat zij rauwelijks is gedagvaard; [eiseres] is niet voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding met haar in overleg getreden. Indien dat overleg had plaatsgevonden, dan had [gedaagde sub 2] daarin aangegeven dat zij de beelden niet meer in haar bezit heeft. Zij maakt aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 1.464,60.
4.8.
De vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven.
Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt aan voornoemd criterium niet voldaan. De vordering is immers niet gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan [eiseres] de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen. Evenmin is er sprake van stellingen waarvan [eiseres] op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Het enkele feit dat [gedaagde sub 2] rauwelijks zou zijn gedagvaard, rechtvaardigt niet de veroordeling van [eiseres] in de volledige proceskosten.
4.9.
De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] zullen derhalve op de daartoe gebruikelijke forfaitaire wijze worden berekend. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht € 291,00;
- salaris advocaat €
816,00;
Totaal € 1.107,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen jegens [gedaagde sub 1] ;
5.2.
wijst de vorderingen jegens [gedaagde sub 2] af;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 1.107,00;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT