ECLI:NL:RBLIM:2018:2792

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 februari 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
/03/244272 / JE RK 17-2783 en C/03/244273 / JE RK 17-2784
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen met verzoek tot deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft de kinderrechter op 5 februari 2018 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder van de kinderen, ondanks positieve ontwikkelingen, nog niet in staat is om de zorg voor haar kinderen volledig op zich te nemen. De kinderen staan onder toezicht van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI) en wonen bij pleegouders. De GI heeft verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een periode van een jaar. De kinderrechter heeft de verzoeken van de GI toegewezen, maar heeft de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden verlengd, met de mogelijkheid om de situatie opnieuw te beoordelen na een deskundigenonderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). De kinderrechter heeft benadrukt dat het belang van de kinderen voorop staat en dat er duidelijkheid moet komen over de opvoedingscapaciteiten van de moeder. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen zijn verplicht om de deskundige de benodigde informatie te verstrekken.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
zaakgegevens : C/03/244272 / JE RK 17-2783 en C/03/244273 / JE RK 17-2784
datum uitspraak: 5 februari 2018

beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing

in de zaken van

de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Amsterdam,
betreffende de minderjarigen:

[minderjarige 1],

hierna te noemen: [minderjarige 1],
geboren te [geboorteplaats] op [2012];
en
[minderjarige 2],
hierna te noemen: [minderjarige 2],
geboren te [geboorteplaats] op [2014].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[moeder],

hierna te noemen: de moeder,
wonende op een binnen het arrondissement van de rechtbank Limburg gelegen en bij de rechtbank bekend, voor derden geheim, adres,
advocaat: mr. M.S. Krol, gevestigd te Rotterdam;

[pleegvader],

hierna te noemen: de pleegvader,
en
[pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder,
samen ook wel te noemen: de pleegouders,
wonende te [woonplaats], [gemeente].

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de verzoeken van 8 december 2017 met bijlagen, van de GI, ingekomen bij de griffie op
13 december 2017;
- de aanvullende informatie van de GI, ter griffie ontvangen op 8 januari 2018;
- het verweerschrift van 22 januari 2018, met bijlagen, van de (advocaat van de) moeder, ter griffie ontvangen op 22 januari 2018.
Op 23 januari 2018 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordigster van de GI.
Opgeroepen en niet verschenen is:
- de pleegouders.
Op 24 januari 2018 is, conform afspraak ter zitting, de instemmingsverklaring van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), door de GI ingediend en ter griffie ontvangen.
Op 31 januari 2018 is nog een verklaring van de raad ingediend door de GI met een ondertekening van de eerdere gegeven tekst van de raad.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de moeder. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de pleegouders.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan onder toezicht van de GI. Bij beschikking van 30 januari 2017 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] laatstelijk verlengd tot 8 februari 2018.
Bij beschikking van 30 november 2017 heeft de kinderrechter de al eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd tot 8 februari 2018.

Het verzoek

De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling te verlengen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
voor de duur van een jaar. Tevens wordt verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van een jaar (12 maanden). Zakelijk weergegeven legt de GI aan het verzoek ten grondslag dat de moeder van goede wil is en haar best doet om haar rol als moeder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zo goed en zo veel mogelijk in te vullen. De moeder is echter onmachtig de kinderen de zorg te bieden die zij nodig hebben. De moeder heeft een belast verleden, een verstandelijke beperking en beperkte opvoedingscapaciteiten. Verder is van belang dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een belast verleden hebben en zij zijn beiden bekend met kindeigen problematiek.
Ter zitting heeft de GI, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, toegelicht dat beide kinderen al lang uit huis zijn geplaatst en het goed doen in het pleeggezin. De omgang tussen de moeder en de kinderen is begeleid. De omgang verloopt goed: moeder en kinderen genieten van het contact met elkaar en dat contact is liefdevol. Op dit moment is voor de moeder en de kinderen de omvang van het contact beperkt tot maximaal twee uur. Een volledige thuisplaatsing is niet haalbaar. Om de veiligheid en de belangen van de kinderen te waarborgen is voortzetting van de uithuisplaatsing noodzakelijk. Het in het verweerschrift door of voor de moeder ingenomen standpunt stemt niet overeen met verklaringen van de moeder, enkele dagen voor de zitting. In een gesprek met de GI heeft de moeder toen aangegeven van mening te zijn dat ze de zorg en opvoeding van de kinderen bij een volledige thuisplaatsing niet aankan. Voor wat betreft het door de moeder verzochte onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), heeft de GI zich op het standpunt gesteld dat dit in voorkomend geval niet te belastend mag worden voor de kinderen. In dat kader is van belang dat er ook nog een onderzoek door de raad is verzocht. Of deze combinatie voor de kinderen niet te belastend wordt zal mede afhangen van de onderzoeksmethode en onderzoeksvragen, waarbij ervan uitgegaan moet worden dat een en ander goed wordt begeleid door het NIFP respectievelijk de raad.

Het standpunt van belanghebbenden

De moeder heeft uitvoerig gemotiveerd verweer gevoerd. Kort weergegeven stelt de moeder dat zij met hulp in staat is de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. De moeder accepteert de hulp en werkt daaraan mee. In weerwil van diverse richtlijnen en ondanks eerder aandringen, heeft de GI de opvoedvaardigheden van de moeder niet onderzocht, noch haar de kans gegeven te laten zien dat zij voor kinderen kan zorgen. Dat er aan de kant van de GI diverse omstandigheden zijn geweest die tot de huidige situatie hebben geleid, mag er niet toe leiden dat nu zonder deugdelijk onderzoek en daarmee ten laste van de moeder en de kinderen onvoldoende onderbouwde conclusies worden getrokken. Om de opvoedvaardigheden van de moeder in elk geval fatsoenlijk onderzocht te krijgen, verzoekt de moeder op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een nader onderzoek te gelasten, waarbij gekozen kan worden voor een onderzoek door het NIFP. Een onderzoek van de raad doet onvoldoende recht aan de moeder en de kinderen. Bij een onderzoek door de raad wordt namelijk in beginsel een andere onderzoeksmethode (dossierstudie) gehanteerd dan bij een onderzoek door bijvoorbeeld het NIFP naar de (concrete) opvoedvaardigheden van de moeder. Juist bij gebrek aan onderzoeksresultaten over de opvoedvaardigheden van de moeder en in het licht van de bij een onderzoek door de raad aan de orde komende vraag naar “de aanvaardbare termijn”, gaat de GI te kort door de bocht waar uit de aanpak van de situatie rond de kinderen het perspectief door de GI al bepaald lijkt te zijn. Bij het voorgaande ziet de moeder in dat directe thuisplaatsing van de kinderen op dit moment niet haalbaar is. Vanuit het standpunt dat de moeder op termijn in staat is in toenemende mate voor de kinderen te zorgen, en juist ten behoeve van het hechtingsproces, dienen de mogelijkheden tot uitbreiding van de contacten tussen de moeder en de kinderen onderzocht en in voorkomend geval gebruikt te worden. Daarmee zou de moeder pas voldoende de kans geboden worden te laten zien dat ze voor de kinderen kan zorgen.
De pleegouders zijn niet verschenen en hebben geen verweer gevoerd.

De beoordeling

De ondertoezichtstelling
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling telkens verlengen mits aan de grond bedoeld in artikel 1:255, lid 1 BW is voldaan. Uit artikel 1:255, lid 1 BW volgt dat een minderjarige onder toezicht kan worden gesteld indien deze zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouders of ouder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen.
Op de door de GI ter onderbouwing van de verzoeken aangevoerde en ter zitting toegelichte argumenten, die de kinderrechter - na eigen beoordeling en waardering - overneemt en tot de hare maakt, is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria als genoemd in artikel 1:255 BW. De kinderrechter neemt daarbij met name het volgende in overweging. De moeder heeft aanzienlijke stappen in de goede richting gezet. De uitgangssituatie was evenwel zeer zorgelijk en de huidige positieve ontwikkeling is nog pril. Daarnaast is van belang dat beide kinderen, ondanks de nodige verbeteringen, nog ernstige signalen van kindeigen problematiek vertonen. Dat door diverse persoonlijk wisselingen en organisatorische problemen aan de kant van de GI het hulpverleningsproces mogelijk vertraging heeft opgelopen of zelfs onvoldoende op gang is gekomen, maakt niet dat (daardoor) de zorgen niet meer bestaan.
Gelet op de aard en ernst van de geschetste situatie acht de kinderrechter de verwachting dat voor het wegnemen van de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende een periode van twaalf maanden hulpverlening noodzakelijk zal zijn, niet onredelijk.
De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengen voor de duur van twaalf maanden.
De machtiging tot uithuisplaatsing
Voorts kan de kinderrechter ingevolge artikel 1:265c, lid 2 BW de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Uit de ingediende stukken en de verklaringen ter mondelinge behandeling is onbetwist gebleken dat een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dit moment, los van de vraag of dit voor de moeder een haalbare kaart zou zijn, niet in het belang van de kinderen is. In samenhang gezien met hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2], brengt dit reeds met zich dat verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing vooralsnog noodzakelijk is, zodat dienovereenkomstig zal worden beslist.
Gezien de hierna volgde overwegingen en beslissing omtrent het door de moeder gedane verzoek tot het benoemen van een deskundige, zal de kinderrechter de machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengen voor de duur van zes maanden onder aanhouding van iedere verder beslissing terzake. De kinderrechter gaat er hierbij vanuit dat binnen deze termijn van zes maanden meer duidelijkheid wordt verkregen over de opvoedvaardigheden van de moeder en daarmee op de (on-)mogelijkheden van een thuisplaatsing. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen en beslist rond de benoeming en inzet van een deskundige, gaat de kinderrechter ervan uit dat de GI het al dan niet handhaven van het verzoek afstemt op de uitkomst van het onderzoek van de deskundige en te zijner tijd de kinderrechter zo spoedig mogelijk over dat alsdan in te nemen standpunt informeert.
Verzoek benoeming deskundige
Krachtens artikel 810a, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) benoemt de (kinder-)rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
De kinderrechter acht een onderzoek door een onafhankelijke deskundige in de ter beoordeling voorliggende situatie aangewezen. Hoewel het duidelijk is dat thuisplaatsing op dit moment niet aan de orde is blijkt uit de door de moeder overgelegde observatie verslagen van anaCare dat moeder wel leerbaar is op sommige vlakken en hulp bij opvoeding aanvaard en de tips probeert op te volgen.
De rechtbank heeft in haar beschikkingen van 30 januari en 3 augustus 2017 aangegeven dat er duidelijkheid moet komen over de opvoedingscapaciteiten van de moeder en de GI verzocht daartoe over te gaan. Uit de mail van begeleidster van de moeder, mevrouw [X] van 24 oktober 2017 blijkt dat er door de vele wisselingen van gezinsvoogdijwerkers er geen regie op de zaak is gevoerd. De door de rechtbank verzochte videotraining en onderzoek heeft tevens niet plaatsgevonden mede door afwegingen van financiële aard door de GI.
De kinderrechter acht deze gang van zaken niet in het belang van de kinderen. De GI heeft ter zitting aangegeven dat de raad is verzocht een onderzoek te doen naar een gezag beëindigende maatregel. In het licht van deze omstandigheden is de kinderrechter van oordeel dat thans een onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder noodzakelijk is om over de resterende verzochte termijn van uithuisplaatsing te kunnen oordelen.
Het verzoek is naar het oordeel van de kinderrechter dan ook voldoende concreet en ter zake dienend en het beoogde onderzoek kan mede tot (verdere) beslissing van de zaak leiden. De GI heeft zich ter zitting daartegen ook niet verzet doch heeft enkel de zorg geuit over de belasting van de kinderen. De kinderrechter is echter van oordeel dat het belang van de kinderen juist gediend is thans duidelijkheid te verkrijgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder en de mogelijkheden die er zijn om toe te werken naar thuisplaatsing.
De kinderrechter zal het NIFP opdracht geven een deskundige te benoemen. De te benoemen deskundige wordt verzocht onderzoek te doen naar en antwoord te geven op de volgende vragen:
  • Beschikt de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden om toe te kunnen werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en sluiten deze vaardigheden aan bij hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], gelet op hun persoonlijke situatie, nu en (naar in redelijkheid is te verwachten) in de toekomst nodig hebben?
  • Indien de moeder thans niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2], bestaan er mogelijkheden deze vaardigheden te ontwikkelen en, zo ja, welke hulpverlening is daarvoor aangewezen en welke termijn is daarmee gemoeid?
  • Zijn er (contra-)indicaties voor thuisplaatsing van [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] bij de moeder? Zo ja, welke zijn dat?
  • In hoeverre komen uit het onderzoek bevindingen naar voren, die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de te nemen beslissingen?
De kosten van het deskundigenonderzoek komen op voet van artikel 810a, lid 3 Rv in beginsel ten laste van ’s Rijks kas. De kinderrechter zijn vooralsnog geen feiten of omstandigheden gebleken om van dit uitgangspunt af te wijken.
Gezien al het voorgaande wordt beslist als volgt.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [2012]; en
  • [minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [2014],
met ingang van 8 februari 2018 voor de duur van een jaar, derhalve tot 8 februari 2019;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 8 februari 2018 voor de duur van zes maanden, derhalve tot uiterlijk 8 augustus 2018;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de verzochte machtigingen tot uithuisplaatsing aan, pro forma voor de duur van zes maanden;
gelast een deskundigenonderzoek en bepaalt dat een daartoe door het NIFP voor te dragen deskundige onderzoek doet en gemotiveerd antwoord geeft op de volgende vragen:
  • beschikt de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden om toe te kunnen werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en sluiten deze vaardigheden aan bij hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], gelet op hun persoonlijke situatie, nu en (naar in redelijkheid is te verwachten) in de toekomst nodig hebben?
  • indien de moeder thans niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2], bestaan er mogelijkheden deze vaardigheden te ontwikkelen en, zo ja, welke hulpverlening is daarvoor aangewezen en welke termijn is daarmee gemoeid?
  • zijn er (contra-)indicaties voor thuisplaatsing van [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] bij de moeder? Zo ja, welke zijn dat?
  • in hoeverre komen uit het onderzoek bevindingen naar voren, die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de te nemen beslissingen?;
verzoekt de deskundige een schriftelijke en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te dienen ter griffie van deze rechtbank en tegelijkertijd een afschrift van dit bericht aan (de advocaat van) de moeder, respectievelijk aan de GI toe te zenden;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van deze rechtbank moet worden ingeleverd op vijf maanden na dagtekening van deze beschikking;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan het NIFP toezendt;
bepaalt dat partijen binnen één week nadat de deskundige daarom verzoekt (een afschrift van) de processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.M. van Uum, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.A.M. van de Ven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch