ECLI:NL:RBLIM:2018:3568

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1344 + AWB - 17 _ 1347
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van renteloze leenbijstand en betalingsregeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een café-exploitant, en het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (ISDBOL). Eiseres had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en ontving een renteloze geldlening voor de kosten van levensonderhoud over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015. Echter, het dagelijks bestuur heeft op 28 september 2016 besloten om de verstrekte bijstand terug te vorderen, omdat het totale inkomen van eiseres hoger was dan de geldende jaarnorm. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het dagelijks bestuur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugvordering van de bijstand terecht was, omdat het inkomen van eiseres in 2015, na herberekening, boven de jaarnorm uitkwam. Eiseres betoogde dat de nettowinst uit onderneming ten onrechte was toegerekend aan de periode na 17 juni 2015, maar de rechtbank oordeelde dat bijstandverlening aan zelfstandigen rekening houdt met alle in het boekjaar verworven inkomsten. De rechtbank heeft de beroepen van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft ook de betalingsregeling van € 50,00 per maand voor de terugvordering bevestigd, aangezien deze in overeenstemming was met de geldende regelgeving.

De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 april 2018, en partijen zijn op dezelfde dag van de beslissing op de hoogte gesteld. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 17/1347 en AWB/ROE 17/1344

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaken tussen

[naam], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr.drs. P. Wijntje),
en
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (ISDBOL), verweerder
(gemachtigde: mr. A. Maayen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aan eiseres op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) verstrekte bijstand voor de kosten van levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015 van eiseres teruggevorderd.
Bij het besluit van 6 oktober 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder met eiseres een betalingsregeling getroffen van € 50,00 per maand voor het teruggevorderde bedrag dat is vastgesteld bij het primaire besluit I.
Bij besluit van 4 april 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I gegrond verklaard met betrekking tot de vaststelling van de netto winst uit onderneming. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 april 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door eiseres niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres exploiteerde sinds 11 juli 2005 café [naam cafe] in [plaats]. Omdat het café niet meer zo goed liep, heeft eiseres op 23 juli 2015 een aanvraag gedaan op grond van het Bbz 2004. Deze bijstand is eiseres vanaf 1 juli tot en met 30 september 2015 toegekend.
Ten aanzien van de terugvordering
2. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de verstrekte leenbijstand over de periode 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015 teruggevorderd tot een bedrag van € 2.887,89. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het totale inkomen van eiseres (winst uit onderneming en uitkeringen) over 2015 hoger was dan de voor eiseres geldende jaarnorm van € 6.967,17.
3. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de vaststelling van de nettowinst uit onderneming. Rekening houdend met het feit dat eiseres over de fiscale oudedagsreserve (FOR) van € 10.249,00 niet meer kan beschikken, heeft verweerder een herberekening inzake definitieve vaststelling inzake levensonderhoud gemaakt. Gebleken is dat de nettowinst uit onderneming – anders dan waar het primaire besluit I van is uitgegaan – € 5.920,00 is. Rekening houdend met de aan eiseres nog toekomende uitkeringen (€ 1.422,17 (AWV uitkering) en € 759,91 (overige uitkeringen)), bedraagt het totale inkomen van eiseres in 2015 € 8.102,08. Dit is hoger dan de op eiseres van toepassing zijnde norm, zijnde een bedrag van € 6.967,17. Gelet op het vorenstaande is volgens verweerder terecht de aan eiseres verstrekte bijstand, een bedrag van € 2.887,89, teruggevorderd.
4. Eiseres kan zich hier niet in vinden. Op hetgeen eiseres heeft aangevoerd wordt in het navolgende nader ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Artikel 1, aanhef en onder e, van de Bbz 2004 bepaalt dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder het netto inkomen wordt verstaan: het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de wet, met toepassing van artikel 6, tweede lid.
Artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 bepaalt dat algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening heeft die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
In het tweede lid is bepaald dat, zodra het inkomen berekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief wordt vastgesteld en vindt, voor zover het vermogen van de zelfstandige de van toepassing zijnde grens van artikel 3 niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Artikel 12 van de Bbz 2004 bepaalt dat het college een nadere beslissing neemt met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld. Het tweede lid, aanhef en onder c bepaalt dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
Artikel 44 van de Bbz 2004 bepaalt dat bij de toepassing van artikel 58 van de wet kosten van bijstand door het college worden teruggevorderd met toepassing van artikel 12, tweede lid, onderdeel c, en de hoofdstukken V en VI.
7. Eiseres betoogt allereerst dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door aan het bestreden besluit I een herberekening ten grondslag te leggen.
8. De rechtbank volgt dit betoogt niet. De rechtbank overweegt dat verweerder in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar bevoegd was om bij het bestreden besluit de motivering aan te passen en aan te vullen met de herberekening. Niet valt in te zien dat verweerder met het bestreden besluit de grenzen van de bestuurlijke heroverweging heeft overschreden.
9. Eiseres betoogt voorts dat de jaarnorm niet goed is berekend.
10. De rechtbank volgt dit betoog niet. Artikel 1, aanhef en onder g, van het Bbz 2004 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de jaarnorm de tot een bedrag per boekjaar omgerekende som van de voor eiseres geldende bijstandsnorm is, verhoogd met de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de verleende bijzondere bijstand. Verweerder heeft de jaarnorm 2015 berekend over de periode 17 juni tot en met 30 juni en daarna van juli tot en met december. Aan de hand van deze berekening komt verweerder uit op een totale jaarnorm van € 6.967,17. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de jaarnorm op onjuiste wijze heeft vastgesteld.
11. Eiseres is het verder weliswaar met verweerder eens dat zij in 2015 een nettowinst uit onderneming had van € 5.920,00, maar volgens eiseres dient de nettowinst te worden toegerekend aan de periode tot 17 juni 2015, omdat eiseres in die periode de inkomsten heeft ontvangen. Verweerder heeft volgens eiseres de nettowinst daarom ten onrechte toegerekend aan de periode vanaf 17 juni 2015. Ter onderbouwing heeft eiseres haar (concept) aangifte inkomensbelasting 2015 overgelegd. Verder betoogt eiseres dat, indien de nettowinst moet worden toegerekend over het hele jaar, dan naar evenredigheid slechts de helft moet worden meegeteld voor de periode vanaf 1 juli 2015 en niet voor het gehele jaar.
12. De rechtbank volgt dit betoog niet. De rechtbank overweegt dat bij bijstandverlening aan een zelfstandige in beginsel met alle in het met het kalenderjaar samenvallende boekjaar verworven inkomsten rekening moet worden gehouden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 14 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT7557. Voor het betoog van eiseres dat de nettowinst dient te worden toegerekend aan de periode tot 17 juni 2015 heeft de rechtbank geen aanknopingspunten. Op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004, dient verweerder voor het bedrag dat het totaalinkomen onder de geldende bijstandsnorm ligt bijstand te verlenen. Voor zover het totaalinkomen vermeerderd met de reeds verstrekte bijstand boven de geldende bijstandsnorm uitkomt, dient, gelet op het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004, het verschil te worden teruggevorderd. Uit de stukken blijkt dat de winst uit onderneming € 7.400,00 bedroeg. Daarbij is een forfaitair percentage van 20% in mindering gebracht op de winst uit onderneming. De nettowinst komt dan op een bedrag uit van € 5.920,00. Tezamen met de aan eiseres toekomende uitkeringen (€ 1.422,17 (AWV uitkering) en € 759,91 (overige uitkeringen)), komt het totale inkomen van eiseres in 2015, te weten een bedrag van € 8.102,08, uit boven de jaarnorm over 2015. Omdat uit vorenstaande berekening volgt dat eiseres teveel bijstand heeft ontvangen, heeft verweerder terecht de bijstand, verleend in de vorm van een renteloze lening ad € 2.887,89 teruggevorderd. Dat het vorenstaande niet redelijk zou zijn leidt niet tot een ander oordeel.
13. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van de betalingsregeling
14. Bij het primaire besluit II heeft verweerder met eiseres een betalingsregeling van € 50,00 getroffen voor de terugvordering van € 2.887,89 inzake de verstrekte renteloze lening.
15. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder wijst op het feit dat de Bbz 2004 geen voorschriften voor het vaststelling van een aflossingsregeling bevat. Voor de vaststelling van de hoogte van het aflossingsbedrag is aansluiting gezocht bij de procedure zoals deze in de Participatiewet en de Beleidsregels Debiteuren ISDBol wordt gehanteerd.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, nu is komen vast te staan dat eiseres te veel bijstand heeft ontvangen en verweerder terecht een bedrag aan verleende bijstand heeft teruggevorderd, op goede gronden besloten het aflossingsbedrag op € 50,00 per maand vast te stellen. Eiseres heeft hiertegen ook geen beroepsgronden aangevoerd.
17. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 april 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.