Overwegingen
1. Per 1 januari 2016 is de uitvoeringsorganisatie Sociale Zaken Maastricht-Heuvelland (de regionale sociale dienst van de gemeenten Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Maastricht, Meerssen, Vaals en Valkenburg aan de Geul) in werking getreden en gemandateerd om deze gemeenten in rechte te vertegenwoordigen.
2. Eiser ontving sinds 3 oktober 2014 van verweerder een uitkering op grond van de
(eerst: Wet werk en bijstand, en thans:) Pw. Naar aanleiding van een proces-verbaal van de Politie van 19 mei 2016 waaruit blijkt dat op het adres van eiser een niet in werking zijnde hennepplantage is aangetroffen, is verweerder een onderzoek gestart. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport van 26 augustus 2016. Gelet hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarna verweerder het bestreden besluit heeft genomen.
3. Eiser voert – kort weergegeven- de navolgende beroepsgronden aan. Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit tot een heroverweging van het primaire besluit is gekomen, hetgeen het primaire besluit onrechtmatig maakt. Dit dient herroepen te worden en er moeten proceskosten worden toegekend. In het bestreden besluit wordt namelijk gesteld dat de grondslag gewijzigd wordt. Door verweerder wordt onderkend dat ten onrechte in het primaire besluit is overwogen dat sprake is van een beëindiging van de bijstandsuitkering. Eiser stelt verder aan zijn inlichtingenplicht te hebben voldaan. Alhoewel eiser van de Burgemeester van de gemeente Valkenburg op 27 mei 2016 een waarschuwing heeft ontvangen op grond van het zogenoemde “Damoclesbeleid Lokalen en Woningen’, heeft geen handhaving plaatsgevonden in de zin van een sluiting van de woning voor een bepaalde periode. De sloten zijn dan ook op 18 mei 2016 onterecht vervangen. Gelet op zijn Syrische afkomst, zijn onwetendheid met betrekking tot de gehele gang van zaken alsmede zijn beperkte Nederlandse taalvaardigheden, heeft eiser daarna tijdelijk -noodgedwongen- toevlucht gezocht tot zijn echtgenote in Duitsland, alsmede tot een vriend van eiser in Heerlen. Eiser is van mening dat dit hem niet aangerekend kan worden. Door dit niet te onderkennen heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Eiser stelt verder dat door verweerder onvoldoende aangetoond is dat hij niet woonachtig is geweest in zijn woning gedurende de periode 18 mei 2016 tot en met 1 september 2016. Verweerder gaat volledig voorbij aan de verklaringen van eiser dat hij -na ontvangst van de huissleutel(s) - daadwerkelijk heeft verbleven op het adres aan de [straatnaam en huisnummer] te [woonplaats] . Overigens stond eiser ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ingeschreven op voornoemd adres. Uit de omstandigheid dat eiser, alvorens hij de sleutels kreeg ongeveer twee weken bij zijn vrouw in Duitsland heeft verbleven en af en toe bij een vriend van hem in Heerlen, heeft verweerder onterecht afgeleid dat hij tussen 18 mei 2016 en 1 september 2016 niet zou hebben verbleven in zijn woning. Nu eiser vanaf 12 juli 2016 de beschikking had over de huissleutels is niet door verweerder aangetoond dat hij niet in zijn woning heeft verbleven in de periode van 12 juli 2016 tot 1 september 2016. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om verdere informatie te vergaren. Zo heeft geen buurtonderzoek of een andere vorm van verificatie ten aanzien van eisers woonadres plaatsgevonden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 40, eerste lid, van de Pw is bepaald dat recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
5. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De rechtbank overweegt dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 18 mei 2016 tot 1 september 2016.
6. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin is geslaagd. De rechtbank kent hierbij een doorslaggevende betekenis toe aan de door eiser afgelegde verklaring bij de politie op 14 juli 2016. Hieruit blijkt dat eiser in ieder geval sinds het onderzoek van de politie in zijn woning op 18 mei 2016 niet meer heeft verbleven op het door hem opgegeven uitkeringsadres. Zo verklaart eiser dat hij op 15 mei 2016 naar Duitsland is gegaan naar zijn verloofde. Vervolgens heeft eiser, nadat hij op 29 of 30 mei 2016 is teruggekomen naar Nederland, tot 12 juli 2016 bij een vriend in Heerlen en Enschede verbleven. Ook blijkt uit deze verklaring dat eiser sinds 12 juli 2016 weer beschikt over een sleutel van de woning. Onbetwist is dat eiser noch het onderzoek van de politie, noch zijn verblijf elders bij verweerder heeft gemeld. Eiser heeft hiermee zijn inlichtingenplicht geschonden. Dat de politie op 18 mei 2016 zijn sloten heeft vervangen en hij geen sleutel had en aldus noodgewongen bij zijn verloofde en vrienden heeft moeten verblijven, is een grond die niet kan slagen. Ingevolge de inlichtingenplicht van de Pw dient een belanghebbende alle veranderende omstandigheden onverwijld te melden bij het bijstandsverlenend orgaan. Eiser had in dit geval, bij constatering van de omstandigheid dat hij vanaf 18 mei 2016 niet meer de woning in kon, verweerder hiervan op de hoogte dienen te stellen. Dat het niet meer kunnen verblijven op het opgegeven uitkeringsadres van invloed is op het vaststellen van zijn recht op bijstand had hem redelijkerwijze duidelijk moeten zijn.
8. Uit het dossier blijkt verder dat verweerder door de politie op de hoogte is gesteld van de omstandigheid dat eiser zich op 14 juli 2015 bij de politie heeft gemeld en een verklaring heeft afgelegd. Door verweerder zijn vervolgens op 14 juli 2016 en 19 juli 2016 brieven gestuurd naar eiser waarin hij is uitgenodigd om op gesprek te komen op resp. 19 juli 2016 en 26 juli 2016. In deze brieven wordt onder meer vermeld dat eiser inlichtingen dient te verstrekken. Voorts wordt vermeld dat indien eiser niet verschijnt op de afspraken zonder afmelding, zijn recht op uitkering beëindigd kan worden. Eiser is op beide afspraken, zonder afmelding, niet verschenen. Uit het verslag van de hoorzitting van 19 december 2016 blijkt dat navraag heeft geleerd dat beide brieven twee keer bij het adres van eiser zijn aangeboden waarna de brieven vervolgens konden worden opgehaald bij een afhaalpunt. Vervolgens zijn de brieven op resp. 3 en 8 augustus 2016 retour aan verweerder gezonden. Nu eiser, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, geen gehoor heeft gegeven aan verweerders verzoek om inlichtingen te verschaffen, heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden.
9. De beroepsgrond dat eiser, gelet op zijn Syrische afkomst, onwetend was met betrekking tot de gehele gang van zaken alsmede dat eiser de Nederlandse taal niet voldoende machtig is, slaagt evenmin. Voor zover dit al het geval is, had het op de weg van eiser gelegen de hulp van een derde in te roepen.
10. Schending van de inlichtingenplicht levert een grond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Verweerder heeft het besluit op goede gronden genomen. Van een onzorgvuldig dan wel onvoldoende gemotiveerd genomen besluit is geen sprake.
11. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de grondslag in het bestreden besluit is gewijzigd en dit tot herroeping van het primaire besluit dient te leiden, is de rechtbank van oordeel dat deze evenmin slaagt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:97) vindt, ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grondslag van het bezwaarschrift een heroverweging plaats van het bestreden besluit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit, indien de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Overigens staat, volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6898), artikel 7:11 van de Awb niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. 12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.