ECLI:NL:RBLIM:2018:3969

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
C/03/234188 / FA RK 17-1365
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Bastiaans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling tussen partijen met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 april 2018 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op huwelijkse voorwaarden met elkaar waren getrouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De man en vrouw hebben samen drie minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald, terwijl de man recht heeft op omgang met de kinderen volgens een zorgregeling die is vastgesteld. De rechtbank heeft de zorgregeling als volgt vastgesteld: de kinderen verblijven eenmaal per veertien dagen van donderdagmiddag na school tot maandagavond 18:30 uur bij de man, en de helft van de feestdagen en vakanties, in onderling overleg vast te stellen. De rechtbank heeft ook de onderhoudsbijdragen voor de kinderen en de partnerbijdrage van de man aan de vrouw vastgesteld. De man is verplicht om € 370,00 per maand per kind te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, en € 35,00 bruto per maand als partnerbijdrage. De rechtbank heeft de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de verdere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschap aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Roermond
zaaknummernummer: C/03/234188 / FA RK 17-1365 en C/03/240459 / FA RK 17-3514
beschikking d.d. 25 april 2018 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekende partij] ,
wonende te [woonplaats verzoekende partij] , [adres verzoekende partij] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof, gevestigd te Helmond,
tegen
[verwerende partij] ,
wonende te [woonplaats verwerende partij] , [adres verwerende partij] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.H.M. Skrotzki, gevestigd te Roermond.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 6 april 2017;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 6 juli 2017;
- het verweer van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op
1 september 2017;
- de correspondentie waaronder:
- het formulier verdelen en verrekenen van mr. Skrotzki, ingekomen op 11 oktober
2017;
- de brief, met bijlagen van mr. Skrotzki van 19 oktober 2017;
- het F9-formulier van mr. Van de Kerkhof van 30 oktober 2017, met bijlagen;
- het formulier verdelen en verrekenen van mr. Van de Kerkhof, ingekomen op
9 november 2017;
- het F9-formulier van mr. Van de Kerkhof van 18 januari 2018, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Skrotzki van 19 januari 2018, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Van de Kerkhof van 7 februari 2018, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Van de Kerkhof van 8 februari 2018, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Skrotzki van 26 februari 2018, met bijlagen.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 januari 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdag partijen] 2004 te [huwelijksplaats partijen] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [naam kind 1] , geboren op [geboortedag kind 1] 2006 te [geboorteplaats kind 1] ,
- [naam kind 2] , geboren op [geboortedag kind 2] 2008 te [geboorteplaats kind 2] en
- [naam kind 3] , geboren op [geboortedag kind 3] 2011 te [geboorteplaats kind 3] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De man heeft gesteld dat partijen, voorafgaand aan deze procedure, een mediationtraject hebben doorlopen, waarin zij deels tot overeenstemming zijn gekomen. De wensen van partijen over de invulling van de zorgregeling komen nagenoeg overeen. Desondanks is het verschil van inzicht tussen partijen te groot om tot volledige overeenstemming te komen. De kinderbijdrage blijft ook in geschil. De man verwacht dan ook niet dat dit plan tot stand zal komen. Nu de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn.
2.4.2.
De rechtbank zal de verzoeken van partijen als op de wet gegrond toewijzen. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
2.5.2.
De man heeft gesteld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de voorlopige invulling van de zorgregeling. Deze regeling dient volgens de man wel een andere invulling te krijgen. Gezien de vele wisselmomenten die er nu zijn en gelet op de werkzaamheden van de man, is de door de man voorgestelde zorgregeling veel meer in het belang van de kinderen. De man verzoekt om de navolgende zorgregeling vast te stellen.
De kinderen verblijven bij de man:
  • eenmaal per veertien dagen van donderdagmiddag na school tot maandagavond 18:30 uur;
  • de helft van de feestdagen en vakanties, in onderling overleg vast te stellen, waarvan in ieder geval twee weken aaneengesloten in de zomervakantie;
  • de verjaardag van de man en Vaderdag.
De man heeft ter zitting verklaard dat partijen thans uitvoering geven aan de zorgregeling die zij door mediation overeen zijn gekomen. De huidige zorgregeling komt nagenoeg overeen met hetgeen door de vrouw is verzocht en feitelijk gezien verschillen partijen enkel van mening over één dag extra. Hoewel de huidige regeling volgens de man prima verloopt, levert deze ook veel onrust op voor de kinderen. De wisselingen zijn te veel en te snel achter elkaar waardoor de kinderen niet tot rust kunnen komen. De kinderen vinden die vele wisselingen niet prettig en de man ervaart dat precies zo. De man heeft een drukke baan en zijn voorkeur gaat eerder uit naar een regeling waarbij er minder wisselmomenten zijn en de kinderen voor een langere aaneengesloten periode bij hem verblijven. De kinderen hebben er geen moeite mee dat zij hun vader dan anderhalve week moeten missen. Daarbij is de man van mening dat de door de vrouw verzochte extra dag weinig kwalitatieve tijd oplevert voor de man. Immers, deze dag bestaat alleen maar uit de kinderen van school ophalen, eten geven en in bed stoppen.
Wat betreft de maandagavond als wisselmoment licht de man toe dat hij samen met de kinderen het weekend wil afsluiten. De man zegt met klem toe dat hij de kinderen op de maandag na het omgangsweekend zelf aan de school zal ophalen, zodat zij niet meer naar de naschoolse opvang hoeven. Ook zal de man ervoor zorgdragen dat de kinderen in zijn omgangsweekend hun activiteiten en hun sporten kunnen blijven uitvoeren.
2.5.3.
De vrouw stelt dat partijen in het mediationtraject een andere zorgregeling zijn overeengekomen dan door de man wordt verzocht. De vrouw kan zich in grote lijnen vinden in het verzoek van de man, maar zou graag zien dat de kinderen hun vader iedere week kunnen zien. De vrouw stelt derhalve voor om de navolgende zorgregeling vast te stellen.
De kinderen verblijven:
  • in de ene week van vrijdag na school tot maandagochtend aan school bij de man, waarbij de man de kinderen naar school brengt;
  • in de andere week van donderdag na school tot vrijdagochtend aan school bij de man, waarbij de man de kinderen naar school brengt;
  • Gedurende de schoolvakanties en de feestdagen voor de helft bij elk van de ouders, in onderling overleg vast te stellen;
  • de verjaardag van de vrouw en Moederdag bij de vrouw, de verjaardag van de man en Vaderdag bij de man;
De vrouw verzoekt verder te bepalen dat indien de kinderen bij de man zijn, zij gewoon gaan sporten en deel kunnen nemen aan andere sociale- en buitenschoolse activiteiten.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de huidige zorgregeling niet goed verloopt en voor de vrouw niet werkbaar is. De vrouw heeft de indruk dat zij er grotendeels alleen voor staat. Juist vanwege de drukke baan van de man verwacht hij van de vrouw dat zij flexibel is in de uitvoering van de zorgregeling. Iedere keer als er iets tussen komt valt de man namelijk terug op de vrouw. Al die wisselingen en het feit dat de vrouw telkens voor de man moet inspringen zorgt voor veel spanningen. Vanwege dit spanningsveld verloopt de communicatie tussen partijen moeizaam en er zijn momenten dat de situatie escaleert. De kinderen hebben hier zichtbaar last van en zij voelen zich zelfs bezwaard om bepaalde zaken, zoals het organiseren van een kinderfeestje, aan de man te vragen. De man heeft uiteindelijk ingestemd met een traject binnen het Centrum voor Jeugd en Gezin (hierna: CJG) om de communicatie tussen partijen te verbeteren. Partijen hebben inmiddels een eerste gesprek gehad en gebleken is dat er nog veel zaken tussen hen niet duidelijk zijn.
Indien de man kan borgen dat hij de maandagmiddag vrij is voor de kinderen en dat de kinderen in het omgangsweekend hun activiteiten kunnen blijven doen, dan kan de vrouw instemmen met de zorgregeling zoals die door de man is voorgesteld.
2.5.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vrouw heeft ter zitting ingestemd met een aanpassing van de voorlopige zorgregeling gelijk aan het voorstel van de man, mits de man de kinderen op maandag zelf na school ophaalt en de kinderen in ‘zijn’ weekend hun activiteiten kunnen blijven doen, zoals sporten en hobby’s. De man heeft ter zitting nadrukkelijk deze toezegging gedaan.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de kinderen eenmaal per veertien dagen bij de man verblijven van donderdagmiddag na school tot maandagavond 18:30 uur. Indien blijkt dat de kinderen, ondanks de toezegging van de man, op maandag niet structureel door hem zelf worden opgehaald, dan zal het omgangsweekend eindigen op de maandagochtend als de man de kinderen naar school heeft gebracht. Dit kan na twee à drie maanden door partijen worden geëvalueerd.
Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat partijen zelf verantwoordelijk zijn voor het goed laten verlopen van een zorgregeling. Nu zij het eens zijn over de zorgregeling gaat de rechtbank er dan ook van uit dat zij hier beiden achter kunnen staan en dat zij de zorgregeling ook op die manier blijven uitvoeren. De opmerking van de vrouw dat de (voorlopige) zorgregeling voor haar onwerkbaar is omdat de man hier te gemakkelijk mee omgaat, ziet de rechtbank als punt van zorg die duidt op een slechte communicatie. Van belang is dat partijen op een lijn zitten en dat zij leren luisteren naar elkaar zonder vervelende discussies te hebben. Partijen zijn verplicht om respectvol met elkaar te communiceren over de kinderen. De rechtbank verwacht dan ook van partijen dat zij aan hun onderlinge communicatie gaan werken, zodat zij indien nodig na gezamenlijk overleg kunnen afwijken van de zorgregeling. Helpend hierin is dat partijen de communicatieproblematiek met het CJG bespreken en aanpakken.
Wat betreft de vakanties en de feestdagen zijn partijen het er over eens dat deze in onderling overleg bij helfte moeten worden gedeeld, waarbij de kinderen in de zomervakantie in ieder geval twee weken aaneengesloten bij de man zullen verblijven.
De rechtbank zal het verzoek van de man derhalve toewijzen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich tegen deze regeling verzet.
2.6.
Woning
2.6.1.
De man heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
De vrouw heeft zich daartegen niet verweerd.
2.6.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.7.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 476,00 per maand per kind vanaf datum indiening verzoek en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.511,00 (bruto) per maand vast te stellen.
De vrouw heeft gesteld dat zij ten tijde van het huwelijk de zorg voor de kinderen en het huishouden volledig op zich heeft genomen en daarnaast werkte zij mee in het bedrijf van de man. De man had op die manier alle tijd en ruimte om zich bezig te houden met het bedrijf. Hierdoor heeft de man het bedrijf kunnen uitbreiden. Partijen hebben het daardoor goed gehad de afgelopen jaren. De onderneming van de man is uitgegroeid tot een mooie onderneming met voldoende geld. Financieel zal de man het de komende jaren ook goed hebben. De vrouw daarentegen moet nu rondkomen van een minimaal inkomen. Zij kan met haar werk voor een gedeelte in haar eigen levensonderhoud voorzien. Gezien de huwelijksgerelateerde welstand is dit echter niet voldoende.
De vrouw betwist met klem dat de man nu rond moet komen van een DGA-salaris van
€ 44.000,= bruto per jaar. Dat is volgens de vrouw te laag. Om dit aan te vullen doet de man opnames via zijn rekening-courant. De vrouw ziet dit als verkapt loon. De man zal zijn salaris moeten ophogen of dividend moeten uitkeren. Dit is mogelijk, maar kan op basis van de aanwezige gegevens niet goed worden beoordeeld. De man is meermaals verzocht nadere stukken zoals de commerciële balansen aan te leveren. Dit heeft hij niet gedaan. De man heeft enkel fiscale stukken ingebracht en geen commerciële balans, terwijl daarop zichtbaar zou zijn wat de stille reserves op materiële vaste activa zijn. Waardering van deze activa tegen de werkelijke waarde in plaats van de boekwaarde zou een hoger eigen vermogen tot gevolg hebben, hetgeen meer mogelijkheden biedt tot uitkering van dividend. Van dat eigen vermogen zal ook de goodwill van de eenmanszaak een onderdeel zijn. Door de commerciële stukken niet in te brengen dient volgens de vrouw de conclusie ten aanzien van de draagkracht van de man gebaseerd te worden op hetgeen hij uit de eenmanszaak kon halen, zonder dat de onderneming in gevaar werd gebracht. Dit betrof een gemiddeld netto salaris van € 81.103,00 per jaar, waarvan mede onderdeel zijn de privé-huurinkomsten uit het pand Platveld en de AOV-uitkering.
De vrouw stelt dat zij middels de behoeftelijst inzichtelijk heeft gemaakt wat haar behoefte is. Aansluiting is gezocht bij de welvaart zowel voor als tijdens het huwelijk van partijen. De vrouw stelt dat het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van haar ten tijde van het huwelijk € 916,= bedroeg (vastgesteld in de voorlopige voorzieningen procedure). Haar huidig NBI bedraagt € 1.201,= en komt overeen met een draagkracht van € 50,= per maand.
Het NBI van de man bedroeg tijdens het huwelijk € 6.759,= en is gebaseerd op de privé-opnames samen met de huurinkomsten en AOV-uitkering, gemiddeld over 2013 tot en met 2015. Van die inkomsten hebben partijen geleefd, samen met de kinderen. Het totale NBI van partijen ten tijde van het huwelijk komt daarmee op € 7.675,= per maand. Dit komt volgens de tabel overeen met een behoefte van € 610,= per maand per kind dus € 1.830,= totaal. Gelet op de zorgregeling rekent de vrouw met een zorgkorting van 20%, derhalve € 122,= per maand per kind. Partijen hebben gezamenlijk voldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Op basis van zijn NBI heeft de man een draagkracht van in totaal € 2.590,= per maand. Daarbij moet gerekend worden met hetgeen voorheen ook uit de onderneming kon worden gehaald, nu sprake is van een gezond bedrijf. Het is niet reëel enkel aan te sluiten bij het DGA-salaris, zoals door de man wordt betoogd.
Het aandeel van de man becijfert de vrouw op € 598,= per kind en dit bedrag minus de zorgkorting resulteert in een kinderbijdrage van € 476,= per maand per kind.
Ten aanzien van haar eigen behoefte stelt de vrouw dat zij inmiddels ander werk heeft gezocht. Voorheen werkte de vrouw in het bedrijf van de man. Naast de inzet van de vrouw kreeg de man alle tijd en ruimte om het bedrijf groot te maken. Haar aanvullende behoefte bedraagt € 2.876,= (netto) per maand, gebaseerd op de Hofformule en rekening houdend met haar eigen inkomen. De man is in staat om een bedrag van € 2.511,= bruto per maand te voldoen, gebaseerd op de jusvergelijking. Verder stelt de vrouw dat de berekeningen gebaseerd zijn op de (fiscale) jaarstukken van het bedrijf. Er werden ook goederen gekocht op de zaak die privé werden gebruikt en die mogelijk met zwarte inkomsten zijn betaald. Met deze extra inkomsten is door de vrouw geen rekening gehouden in de berekeningen, maar die inkomsten zijn er vermoedelijk nog steeds.
2.7.2.
De man betwist alle stellingen van de vrouw en is van mening dat haar verzoek moet worden afgewezen. Allereerst heeft de vrouw bewust niet gesproken over het feit dat partijen op 4 januari 2017 met elkaar bindende afspraken hebben gemaakt, zo ook over de kinder- en partnerbijdrage. Deze afspraken gelden nog steeds. De rechtbank heeft de vrouw in de voorlopige voorziening procedure op grond van de overeenkomst niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een kinderbijdrage. Daarbij kan de door de vrouw verzochte ingangsdatum worden aangemerkt als een hoger beroep tegen de VoVo-beschikking.
Volgens de man klopt hetgeen door de vrouw is becijferd niet. De privé-opnames, voor zover voor de onderhoudsbijdragen relevant, belopen volgens de man niet meer dan hij vervolgens bij omzetting naar de B.V. als DGA-salaris ontvangt. Verder stelt de man dat de vrouw in haar berekening in het geheel geen rekening heeft gehouden met de door de man betaalde belasting en premies. De vrouw doet alsof de privé-opnames netto-inkomen vormen. Bovendien zijn deze opnames niet maatgevend voor het inkomen. De eenmanszaak van de man is sinds 2015 gewijzigd in een BV en vanaf dat moment ontvangt de man een DGA-salaris. De behoefte van de kinderen moet dan ook op basis van dit salaris worden berekend. De man heeft nooit enige dividenduitkering ontvangen. Dit mag in het kader van deze procedure ook niet van hem worden verwacht. Daarbij is de man genoodzaakt geweest om de bestaande gebouwen van de BV te vernieuwen. De bestaande financieringen moesten om die reden worden verhoogd. Hierbij is het gebruikelijk dat de BV geen dividend mag uitkeren en het vermogen van de BV dient intact te blijven. De man heeft een non-dividend-verklaring getekend. Om die reden heeft de vrouw ook geen belang bij de door haar verzochte commerciële stukken. Dividend uitkeren is namelijk niet mogelijk. De man stelt dat de vrouw ten onrechte rekening houdt met huurinkomsten uit Platveld en een AOV-uitkering, dit loopt allemaal via de onderneming.
Het NBI van partijen bedroeg volgens de man tijdens het huwelijk € 3.214,=. Rekening houdende met een zorgkorting van 25% is de man in staat om € 147,= per maand per kind te voldoen.
Ten aanzien van de partnerbijdrage is de vrouw (primair) prima in staat om volledig in haar eigen behoefte te voorzien. Zij kan bij haar huidige werkgever haar werkzaamheden uitbreiden of elders emplooi vinden. Subsidiair heeft de vrouw bij haar behoeftebepaling forfaitaire normen gehanteerd, deze ook nog eens onjuist toegepast en niet nader onderbouwd. De vrouw dient haar behoefte te onderbouwen met een behoeftelijst. De behoeftelijst die later is ingebracht wordt niet met stukken nader onderbouwd. Indien de rechtbank dit verweer passeert en de Hofnorm hanteert, bedraagt de behoefte van de vrouw (60 % van 3214 – 909) € 1.383,= per maand. De vrouw kan een zodanig inkomen genieten dat er geen aanvullende behoefte meer is. Bovendien is de financiële situatie van de man sinds de beschikking van 30 mei 2017 niet gewijzigd. Dit betekent dat de man na betaling van de kinderbijdrage geen draagkracht meer heeft ten behoeve van een partnerbijdrage. Tot slot betwist de man met klem dat er zwarte inkomsten zijn.
2.7.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
De ontvankelijkheid en ingangsdatum
De man betoogt primair dat de vrouw nog steeds is gebonden aan de deelovereenkomst, zoals is overwogen in de voorlopige voorzieningen procedure. In deze overeenkomst staat echter dat de afspraken zouden gelden tot de datum dat een ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant zouden zijn ondertekend én het echtscheidingsverzoek zou zijn ingediend. Het mediationtraject heeft vervolgens niet tot algehele overeenstemming geleid. Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt met zich dat de afspraken waarop de man zich beroept tijdelijke afspraken betroffen. Er is immers sprake van een deelovereenkomst en partijen gingen er ten tijde van het sluiten van die deelovereenkomst vanuit dat zij tot algehele overeenstemming zouden komen. Gebleken is dat het bereiken van verdere overeenstemming niet is gelukt. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat het de vrouw in het kader van deze echtscheidingsprocedure vrij staat (nieuwe) beslissingen te verzoeken omtrent de kinderbijdrage en partnerbijdrage. Zij is dan ook ontvankelijk in haar verzoeken.
Gelet op de uitspraak in de voorlopige voorzieningen procedure en de tijdelijke afspraken tussen partijen acht de rechtbank het redelijk uit te gaan van de datum van deze beschikking als ingangsdatum voor de kinderbijdrage. Ten aanzien van de partneralimentatie geldt dat deze eerst in kan gaan na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Nagezonden stukken
De stukken die de man op 8 februari 2018 aan de rechtbank heeft toegezonden en waarop de vrouw heeft gereageerd op 26 februari 2018, met een bijlage, laat de rechtbank buiten beschouwing. Deze stukken zijn na de mondelinge behandeling ongevraagd toegezonden, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. Op de inhoud van deze stukken wordt dan ook geen acht geslagen.
Het verzoek van de vrouw op grond van artikel 22 Rv
De vrouw heeft verzocht om de man op grond van artikel 22 Rv te bevelen de volgende bescheiden te overleggen:
- commerciële inbreng balans 2015;
- inbrengakte;
- commerciële jaarrekening 2015, 2016 en 2017;
- onderbouwing rekening-courant directie 2015, 2016 en 2017;
- opbrengsten Platveld 2015 en 2016;
- bewijs eventuele uitbetaling AOV 2015, 2016 en 2017.
De man heeft gesteld dat er als gevolg van het niet mogen uitkeren van enig dividend (door de getekende non-dividendverklaring) rechtens geen enkele noodzaak bestaat om de door de vrouw genoemde stukken in het geding te brengen.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 22 Rv, anders dan artikel 843a Rv, geen basis biedt voor het doen van een verzoek. Op grond van artikel 22 Rv zou de rechtbank stukken bij partijen kunnen opvragen, maar de rechtbank heeft hiertoe geen aanleiding gezien, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen. Het verzoek van de vrouw is derhalve niet toewijsbaar.
De behoefte van de kinderen
Niet in geschil is dat het NBI van de vrouw gedurende het huwelijk € 916,= betrof, zoals is vastgesteld in de voorlopige voorzieningenprocedure. Partijen verschillen echter van mening over het NBI van de man gedurende het huwelijk. Volgens de man dient het DGA-salaris van 2015/2016 het uitgangspunt te zijn; de vrouw baseert zich op het gemiddelde aan privé-opnames, inclusief huurinkomsten en een AOV-uitkering, van de jaren 2013-2015.
Uit de overgelegde deelovereenkomst blijkt dat partijen het erover eens zijn dat hun samenleving per 1 januari 2017 officieel verbroken is en zij met ingang van die datum duurzaam gescheiden leven. De deelovereenkomst is op 4 januari 2017 getekend, hetgeen betekent dat partijen voor die datum hun relatie hebben verbroken en in overleg zijn getreden over het regelen van de gevolgen daarvan. De rechtbank zal daarom voor de bepaling van de behoefte van de kinderen aansluiting zoeken bij het inkomen over het jaar 2016, mede rekening houdend met de welstand gedurende het huwelijk.
De vennootschappen [bedrijfsnaam] B.V. en Peelberries Beheer B.V. zijn per 17 maart 2016 opgericht en de eenmanszaak [bedrijfsnaam] is geruisloos ingebracht, waarbij is overeengekomen dat de eenmanszaak met terugwerkende kracht tot januari 2015 voor rekening en risico van de B.V. komt. Uit de door de man overgelegde cijfers van de eenmanszaak en B.V.’s blijkt, anders dan de vrouw aanneemt, een groot verschil in (netto) privé-opnames door de jaren heen. In 2013 is sprake van een totaal bedrag van € 86.553,= waarbij € 8.683,= aan belasting en premies is betaald. In 2014 is sprake van een totaal opgenomen bedrag van € 158.024,= maar daarvan is onderdeel een eenmalige aflossing van een privé-hypotheek van € 81.859,= en een bedrag aan betaalde belasting en premies van € 45.009,= De vrouw houdt in haar berekeningen ten onrechte geen rekening met verschuldigde belastingen en premies, terwijl de opnames die de man heeft gedaan wel degelijk fiscaal werden belast. Over 2015 is niet inzichtelijk gemaakt hoe de rekening-courant opnames zijn verlopen, maar wel is duidelijk dat in 2015 sprake was van een mutatie van € 47.758,= (67.543 – 19.785). In 2016 is sprake van een mutatie van € 19.448,= (19.785 – 337).
De conclusie die de vrouw trekt, dat ruim € 80.000,= netto ter beschikking stond voor het gezin, kan de rechtbank gelet op het voorgaande niet volgen. Hetgeen de man betoogt, dat slechts werd geleefd van het DGA-salaris, is echter eveneens aantoonbaar onjuist.
De rechtbank constateert immers dat de man, blijken zijn aangifte inkomstenbelasting, in 2016 een DGA-salaris had van € 43.999,= bruto (in totaal vanuit beide B.V.’s) en een AOV-uitkering van € 4.145,= Daarnaast was sprake van huurinkomsten (Platveld) van € 22.277,= waarover € 1.052,= aan belasting was verschuldigd, dus een netto bedrag van € 21.225,=. Volgens de man dienen deze huurinkomsten buiten beschouwing te worden gelaten, omdat de inkomsten op een zakelijke rekening werden gestort. De man miskent daarmee echter dat het privé-inkomsten betreft omdat het pand in zijn bezit is en dat een storting van deze inkomsten op zijn zakelijke rekening een privé-storting (toename van de rekening-courant rekening) met zich brengt, als gevolg waarvan de man eenzelfde bedrag (inkomstenbelastingvrij) op kan nemen. Over de privé-inkomsten is immers vermogensbelasting geheven en door deze te storten op de zakelijke rekening worden het niet ineens zakelijke inkomsten. De man heeft voorts niets gesteld omtrent eventuele kosten voor Platveld, zodat de rechtbank uitgaat van voormeld bedrag als netto-inkomsten.
De rechtbank acht het voor de bepaling van de welstand van partijen gedurende het huwelijk redelijk om uit te gaan van zowel het DGA-salaris als de AOV-uitkering en netto-huurinkomsten. De man had in 2016 dan een NBI van € 4.302,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening 1.
Het gezinsinkomen betrof dan ook € 5.218,= (4302 + 916), zodat de behoefte van de kinderen conform de Trema-normen kan worden vastgesteld op € 524,= per kind, dus
€ 1.572,= voor de drie kinderen gezamenlijk. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening 2.
De draagkracht van de man (kinderbijdrage)
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. In 2017 was sprake van een DGA-salaris van € 3.750,= per maand, dus
€ 45.000,= per jaar. De man heeft zijn stelling dat geen sprake meer is van een AOV-uitkering onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank rekening houdt met hetzelfde bedrag als in 2016 is uitgekeerd. Voorts houdt de rechtbank ook rekening met de privé-huurinkomsten betreffende Platveld. Gesteld noch gebleken is dat de man deze inkomsten niet langer geniet. De man dient zich bovendien te (hebben) onthouden van gedragingen die zijn draagkracht negatief beïnvloeden, gelet op zijn onderhoudsplicht. De man laat of liet de huuropbrengsten die hem in privé toebehoren op de zakelijke rekening storten, waardoor een positief rekening-courant saldo is ontstaan dat de man via privé-opnames aan de B.V. onttrekt of kan onttrekken. Dit geldt eveneens voor de genoten AOV-uitkering en blijkt ook uit de aangiftes inkomstenbelasting. Deze inkomsten staan de man derhalve, naast zijn DGA-salaris, ter beschikking om in zijn levensonderhoud te voorzien en aan zijn onderhoudsplicht te voldoen. Indien de man zijn volledige nettosalaris en de inkomsten die hem in privé toebehoren maar op de zakelijke rekening worden gestort, niet volledig opneemt van die zakelijke rekening, is dat een keuze die voor rekening en risico van de man komt en die geen invloed heeft op de vaststelling van zijn draagkracht. Zijn draagkracht is immers niet enkel gebaseerd op hetgeen de man daadwerkelijk netto ontvangt of onttrekt maar tevens op zijn verdiencapaciteit.
De rechtbank acht het redelijk de draagkracht van de man vast te stellen op basis van de hiervoor genoemde posten, bij elkaar opgeteld. Op basis van hetgeen is gesteld en uit de stukken blijkt is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om van de man te verwachten dat hij (daarnaast) dividend aan zichzelf uitkeert. Hierbij is de non-dividend-verklaring geen doorslaggevend argument. Dit omdat de man de overeenkomst met de Rabobank in mei 2017 heeft getekend, derhalve na de zitting in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure, en het de vraag is of het noodzakelijk was deze verklaring te ondertekenen, mede in het licht bezien van de onderhoudsverplichtingen van de man en de welvarendheid van de onderneming. Dat dit noodzakelijk was is door de man onvoldoende onderbouwd. Bovendien wordt de mogelijkheid tot dividend uitkeren in de verklaring niet in absolute zin beperkt, maar dient daarover overleg plaats te vinden met de bank. Nu uit de financiële stukken van de onderneming blijkt dat sprake is van een gezonde onderneming die groeiende is en er investeringen zijn gedaan om in de toekomst nog meer resultaat te behalen, dient ook dat mee te worden gewogen bij de beslissing omtrent de draagkracht van de man. Bovendien betwist de man niet dat het met zijn onderneming de afgelopen jaren niet slechter is gegaan. Het oordeel dat aansluiting wordt gezocht bij de posten waarop het NBI van de man gedurende het huwelijk is gebaseerd, hangt in belangrijke mate samen met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de behoefte van de kinderen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om te bepalen dat de man (meer) dividend moet uitkeren of geld aan de onderneming moet onttrekken dan het gezin gedurende het huwelijk gewend was. Het jaar 2017 is daarbij buiten beschouwing gelaten, omdat sprake was van een uitzonderlijk jaar, vanwege de gedane verbouwingen en investeringen die drukten op de omzet en het bedrijfsresultaat. Aangenomen mag worden dat het resultaat in 2018 ten minste gelijk zal zijn aan de omzet van de jaren 2013-2016 en de onderhoudsbijdragen worden voor de toekomst vastgesteld en niet voor 2017. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat de man op zijn minst in staat kan worden geacht in de toekomst eenzelfde netto-inkomen als in 2016 te genereren. De rechtbank zal dit inkomen dan ook als uitgangspunt voor de draagkracht van de man nemen.
Gelet op het voorgaande en het in 2017 naar € 45.000,= verhoogde salaris gaat de rechtbank uit van een NBI van € 4.343,=. De man heeft dan een draagkracht van € 1.484,= per maand.
De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening 3.
De draagkracht van de vrouw
Het dienstverband van de vrouw bij McDonalds is per 29 september 2017 beëindigd. De draagkracht van de vrouw wordt gebaseerd op haar inkomen bij Greenshop, waar zij sinds september 2017 werkzaam is. De rechtbank gaat uit van het gemiddelde van de drie overgelegde loonstroken, te vermeerderen met vakantietoeslag. De vrouw ontvangt daarnaast kind gebonden budget. De vrouw heeft derhalve een NBI van minder dan € 1.300,= en een minimale draagkracht van € 50,= in totaal. De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw haar verdiencapaciteit verder moet benutten, vanwege de rolverdeling van partijen gedurende het huwelijk en de zorg van de vrouw voor de kinderen. Tevens wordt verwezen naar hetgeen hierna omtrent de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage (behoeftigheid) is overwogen.
Zorgkorting en kinderbijdrage
De rechtbank gaat uit van een zorgkorting van 25%, nu vast staat dat de man gemiddeld twee dagen per week voor de kinderen zorgt.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is onvoldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zodat de man niet de gehele zorgkorting (van € 131,= per kind) kan verzilveren. Het tekort wordt aan beide partijen voor de helft toegerekend, zodat de man een bijdrage dient te betalen van € 370,= per maand per kind (495 - (zorgkorting 131 – helft tekort 6)).
Behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage
Volgens de vrouw is haar netto aanvullende behoefte € 2.876,00 netto per maand en bruto
€ 4.852,00. De vrouw heeft haar behoefte becijferd op basis van de Hofnorm.
Volgens de man dient de vrouw meer inkomen te verwerven door of haar dienstverband bij McDonalds dan wel haar huidige werkgever uit te breiden of elders een baan te zoeken die aansluit bij de werkzaamheden die zij stelt voor de onderneming te hebben verricht. De man stelt dat de vrouw de door haar overgelegde behoeftelijst met stukken had moeten onderbouwen. Subsidiair voert hij aan dat de vrouw voor de bepaling van haar behoefte op basis van de Hofnorm uitgaat van een onjuist netto gezinsinkomen..
Ten aanzien van de omvang van de huwelijksgerelateerde behoefte overweegt de rechtbank als volgt.
De vrouw heeft een behoeftelijst opgesteld, die aansluit op de door de vrouw becijferde behoefte op basis van de Hofnorm. De vrouw is daarbij uitgegaan van een netto gezinsinkomen van meer dan € 7.000,= De man is voor de becijfering van de behoefte van de vrouw (subsidiair) uitgegaan van een netto gezinsinkomen van minder dan de helft dan waar de vrouw vanuit gaat. De man betwist (de hoogte van) vrijwel alle posten die door de vrouw worden genoemd op haar behoeftelijst. Onbetwist staat vast dat de vrouw op dit moment niet in staat is met bonnen haar behoefte te onderbouwen, aangezien zij op dit moment geen partnerbijdrage ontvangt en zich tot onder meer de kledingbank heeft moeten wenden om in het levensonderhoud van haar en de kinderen te voorzien. In deze situatie kan de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte niet met bewijzen onderbouwen, aangezien de financiële middelen voor de vervulling van haar behoefte niet aanwezig zijn. Partijen liggen bovendien ver uiteen ten aanzien van de verschillende posten die de vrouw op haar behoeftelijst noemt. Dit wordt mede verklaard doordat zij allebei uitgaan van een heel ander netto gezinsinkomen en een andere levensstandaard. Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de Hofnorm weliswaar niet het enige uitgangspunt mag zijn, maar niettemin een aanknopingspunt kan vormen in situaties waarin niet van concrete gegevens kan worden uitgegaan. De rechtbank is van oordeel dat dit in deze zaak speelt, nu de vrouw haar behoefte niet concreet kan onderbouwen vanwege haar actuele situatie en partijen bovendien ver uit elkaar liggen ten aanzien van het te hanteren netto gezinsinkomen. De rechtbank zal de Hofnorm dan ook gebruiken om tot een redelijke bepaling van de behoefte van de vrouw te komen. Daarbij wordt uitgegaan van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk zoals de rechtbank dat hiervoor heeft berekend. De behoefte van de vrouw is dan € 2.188,= netto (60% van het NGI min de kosten van de kinderen dus 60% van 5218 – 1572).
De rechtbank overweegt verder dat vast staat dat partijen gedurende het huwelijk een traditionele rolverdeling hebben gehad, waarbij de vrouw voor de kinderen zorgde en de man zijn onderneming liet floreren. De vrouw heeft bovendien mee geholpen in het bedrijf van de man. Na de echtscheiding is de vrouw al snel in staat gebleken een baan te vinden, maar wel tegen een inkomen waarmee zij niet in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat is gebleken dat de vrouw, mede gelet op haar gebrek aan werkervaring, haar mogelijkheden voldoende heeft benut door eerst bij McDonalds en nu bij Greenshop te werken en daarmee deels in haar levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw slechts een beperkt inkomen kan verwerven is begrijpelijk, gelet op de leeftijd van de kinderen en de keuzes die partijen hebben gemaakt over de rolverdeling tijdens het huwelijk, waardoor de vrouw weinig werkervaring heeft en op dit moment geen beter betaalde baan kan vinden. De vrouw is dan ook behoeftig. Op haar huwelijksgerelateerde behoefte dient het eigen inkomen van de vrouw (exclusief kind gebonden budget) van € 803,= in mindering te worden gebracht. De netto behoefte is dan € 1.385,= per maand, hetgeen een bruto behoefte van € 2.626,= oplevert (berekening 4).
Draagkracht man (partnerbijdrage)
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor bij de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man voor een kinderbijdrage is overwogen. De rechtbank gaat voor de bepaling van de draagkracht van de man voor de partnerbijdrage uit van dezelfde inkomstenbronnen.
Partijen hebben de lasten over en weer niet betwist, zodat de rechtbank deze overneemt van de overgelegde berekeningen. Er wordt door de man € 282,= aan hypotheekrente voldaan, een bedrag van € 379,= aan inleg voor een Opbouwspaarrekening betaald en € 28,= aan premie voor een overlijdensrisicoverzekering. Er is een eigenwoningforfait van € 2.123,= Verder is sprake van een premie voor een inkomensvoorziening bij arbeidsongeschiktheid en/of ziekte van € 4.521,= per jaar. De man betaalt € 125,= aan ziektekostenpremie en voert het eigen risico op van € 32,= per maand.
De rechtbank is er ten aanzien van de woning in de berekening van uitgegaan dat de man, als economisch eigenaar, de rente en kosten van de woning betaalt en de woning ook gaat overnemen, zodat de rentelast volledig onder punt 83 is opgenomen (en niet onder 138).
Ten aanzien van de lasten van de vrouw gaat de rechtbank uit van een gemiddelde pensioenpremie van € 22,= per maand, € 700,= huur, € 139,= ziektekostenpremie en ook zij voert het eigen risico op van € 32,= per maand.
De draagkracht van de man tot betaling van een partnerbijdrage, rekening houdend met zijn aandeel in de kosten van de kinderen, is € 21,= netto en gebruteerd € 35,= per maand.
Een jusvergelijking maken acht de rechtbank gelet op de beperkte bedragen niet opportuun.
De rechtbank verwijst naar berekening 5 en zal een partnerbijdrage van € 35,= per maand bepalen.
2.8.
Verdeling
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande eenvoudige gemeenschap, bestaande uit de echtelijke woning gelegen aan de [adres echtelijke woning] te [plaatsnaam echtelijke woning] , wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze.
De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat partijen onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd. De man erkent dat er sprake is van een beperkte gemeenschap die bestaat uit de echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening. Het verzoek van de vrouw is echter te onbepaald en dient derhalve volgens de man te worden afgewezen.
2.8.2.
Ten aanzien van de verdeling is de zaak afgesplitst en heeft een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden, voor een andere rechter. De beslissingen hierover en de daarmee samenhangende verzoeken zullen derhalve worden aangehouden.
2.10.
Proceskosten
2.10.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats partijen] op [huwelijksdag partijen] 2004;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn als volgt:
de kinderen verblijven bij de man:
  • eenmaal per veertien dagen van donderdagmiddag na school tot maandagavond 18:30 uur;
  • de helft van de feestdagen en vakanties, in onderling overleg vast te stellen, waarvan in ieder geval twee weken aaneengesloten in de zomervakantie;
  • de verjaardag van de man en Vaderdag;
3.4.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [adres echtelijke woning] , [plaatsnaam echtelijke woning] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking € 370,00 per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de man € 35,00 bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het voortgezet gebruik van de woning, de kinderbijdrage en de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
houdt de beslissingen omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. Bastiaans, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier S.C.J. Dullens-Servais op 25 april 2018.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..