2.7.1.De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 476,00 per maand per kind vanaf datum indiening verzoek en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.511,00 (bruto) per maand vast te stellen.
De vrouw heeft gesteld dat zij ten tijde van het huwelijk de zorg voor de kinderen en het huishouden volledig op zich heeft genomen en daarnaast werkte zij mee in het bedrijf van de man. De man had op die manier alle tijd en ruimte om zich bezig te houden met het bedrijf. Hierdoor heeft de man het bedrijf kunnen uitbreiden. Partijen hebben het daardoor goed gehad de afgelopen jaren. De onderneming van de man is uitgegroeid tot een mooie onderneming met voldoende geld. Financieel zal de man het de komende jaren ook goed hebben. De vrouw daarentegen moet nu rondkomen van een minimaal inkomen. Zij kan met haar werk voor een gedeelte in haar eigen levensonderhoud voorzien. Gezien de huwelijksgerelateerde welstand is dit echter niet voldoende.
De vrouw betwist met klem dat de man nu rond moet komen van een DGA-salaris van
€ 44.000,= bruto per jaar. Dat is volgens de vrouw te laag. Om dit aan te vullen doet de man opnames via zijn rekening-courant. De vrouw ziet dit als verkapt loon. De man zal zijn salaris moeten ophogen of dividend moeten uitkeren. Dit is mogelijk, maar kan op basis van de aanwezige gegevens niet goed worden beoordeeld. De man is meermaals verzocht nadere stukken zoals de commerciële balansen aan te leveren. Dit heeft hij niet gedaan. De man heeft enkel fiscale stukken ingebracht en geen commerciële balans, terwijl daarop zichtbaar zou zijn wat de stille reserves op materiële vaste activa zijn. Waardering van deze activa tegen de werkelijke waarde in plaats van de boekwaarde zou een hoger eigen vermogen tot gevolg hebben, hetgeen meer mogelijkheden biedt tot uitkering van dividend. Van dat eigen vermogen zal ook de goodwill van de eenmanszaak een onderdeel zijn. Door de commerciële stukken niet in te brengen dient volgens de vrouw de conclusie ten aanzien van de draagkracht van de man gebaseerd te worden op hetgeen hij uit de eenmanszaak kon halen, zonder dat de onderneming in gevaar werd gebracht. Dit betrof een gemiddeld netto salaris van € 81.103,00 per jaar, waarvan mede onderdeel zijn de privé-huurinkomsten uit het pand Platveld en de AOV-uitkering.
De vrouw stelt dat zij middels de behoeftelijst inzichtelijk heeft gemaakt wat haar behoefte is. Aansluiting is gezocht bij de welvaart zowel voor als tijdens het huwelijk van partijen. De vrouw stelt dat het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van haar ten tijde van het huwelijk € 916,= bedroeg (vastgesteld in de voorlopige voorzieningen procedure). Haar huidig NBI bedraagt € 1.201,= en komt overeen met een draagkracht van € 50,= per maand.
Het NBI van de man bedroeg tijdens het huwelijk € 6.759,= en is gebaseerd op de privé-opnames samen met de huurinkomsten en AOV-uitkering, gemiddeld over 2013 tot en met 2015. Van die inkomsten hebben partijen geleefd, samen met de kinderen. Het totale NBI van partijen ten tijde van het huwelijk komt daarmee op € 7.675,= per maand. Dit komt volgens de tabel overeen met een behoefte van € 610,= per maand per kind dus € 1.830,= totaal. Gelet op de zorgregeling rekent de vrouw met een zorgkorting van 20%, derhalve € 122,= per maand per kind. Partijen hebben gezamenlijk voldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Op basis van zijn NBI heeft de man een draagkracht van in totaal € 2.590,= per maand. Daarbij moet gerekend worden met hetgeen voorheen ook uit de onderneming kon worden gehaald, nu sprake is van een gezond bedrijf. Het is niet reëel enkel aan te sluiten bij het DGA-salaris, zoals door de man wordt betoogd.
Het aandeel van de man becijfert de vrouw op € 598,= per kind en dit bedrag minus de zorgkorting resulteert in een kinderbijdrage van € 476,= per maand per kind.
Ten aanzien van haar eigen behoefte stelt de vrouw dat zij inmiddels ander werk heeft gezocht. Voorheen werkte de vrouw in het bedrijf van de man. Naast de inzet van de vrouw kreeg de man alle tijd en ruimte om het bedrijf groot te maken. Haar aanvullende behoefte bedraagt € 2.876,= (netto) per maand, gebaseerd op de Hofformule en rekening houdend met haar eigen inkomen. De man is in staat om een bedrag van € 2.511,= bruto per maand te voldoen, gebaseerd op de jusvergelijking. Verder stelt de vrouw dat de berekeningen gebaseerd zijn op de (fiscale) jaarstukken van het bedrijf. Er werden ook goederen gekocht op de zaak die privé werden gebruikt en die mogelijk met zwarte inkomsten zijn betaald. Met deze extra inkomsten is door de vrouw geen rekening gehouden in de berekeningen, maar die inkomsten zijn er vermoedelijk nog steeds.
2.7.3.De rechtbank overweegt als volgt.
De ontvankelijkheid en ingangsdatum
De man betoogt primair dat de vrouw nog steeds is gebonden aan de deelovereenkomst, zoals is overwogen in de voorlopige voorzieningen procedure. In deze overeenkomst staat echter dat de afspraken zouden gelden tot de datum dat een ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant zouden zijn ondertekend én het echtscheidingsverzoek zou zijn ingediend. Het mediationtraject heeft vervolgens niet tot algehele overeenstemming geleid. Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt met zich dat de afspraken waarop de man zich beroept tijdelijke afspraken betroffen. Er is immers sprake van een deelovereenkomst en partijen gingen er ten tijde van het sluiten van die deelovereenkomst vanuit dat zij tot algehele overeenstemming zouden komen. Gebleken is dat het bereiken van verdere overeenstemming niet is gelukt. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat het de vrouw in het kader van deze echtscheidingsprocedure vrij staat (nieuwe) beslissingen te verzoeken omtrent de kinderbijdrage en partnerbijdrage. Zij is dan ook ontvankelijk in haar verzoeken.
Gelet op de uitspraak in de voorlopige voorzieningen procedure en de tijdelijke afspraken tussen partijen acht de rechtbank het redelijk uit te gaan van de datum van deze beschikking als ingangsdatum voor de kinderbijdrage. Ten aanzien van de partneralimentatie geldt dat deze eerst in kan gaan na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Nagezonden stukken
De stukken die de man op 8 februari 2018 aan de rechtbank heeft toegezonden en waarop de vrouw heeft gereageerd op 26 februari 2018, met een bijlage, laat de rechtbank buiten beschouwing. Deze stukken zijn na de mondelinge behandeling ongevraagd toegezonden, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. Op de inhoud van deze stukken wordt dan ook geen acht geslagen.
Het verzoek van de vrouw op grond van artikel 22 Rv
De vrouw heeft verzocht om de man op grond van artikel 22 Rv te bevelen de volgende bescheiden te overleggen:
- commerciële inbreng balans 2015;
- inbrengakte;
- commerciële jaarrekening 2015, 2016 en 2017;
- onderbouwing rekening-courant directie 2015, 2016 en 2017;
- opbrengsten Platveld 2015 en 2016;
- bewijs eventuele uitbetaling AOV 2015, 2016 en 2017.
De man heeft gesteld dat er als gevolg van het niet mogen uitkeren van enig dividend (door de getekende non-dividendverklaring) rechtens geen enkele noodzaak bestaat om de door de vrouw genoemde stukken in het geding te brengen.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 22 Rv, anders dan artikel 843a Rv, geen basis biedt voor het doen van een verzoek. Op grond van artikel 22 Rv zou de rechtbank stukken bij partijen kunnen opvragen, maar de rechtbank heeft hiertoe geen aanleiding gezien, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen. Het verzoek van de vrouw is derhalve niet toewijsbaar.
De behoefte van de kinderen
Niet in geschil is dat het NBI van de vrouw gedurende het huwelijk € 916,= betrof, zoals is vastgesteld in de voorlopige voorzieningenprocedure. Partijen verschillen echter van mening over het NBI van de man gedurende het huwelijk. Volgens de man dient het DGA-salaris van 2015/2016 het uitgangspunt te zijn; de vrouw baseert zich op het gemiddelde aan privé-opnames, inclusief huurinkomsten en een AOV-uitkering, van de jaren 2013-2015.
Uit de overgelegde deelovereenkomst blijkt dat partijen het erover eens zijn dat hun samenleving per 1 januari 2017 officieel verbroken is en zij met ingang van die datum duurzaam gescheiden leven. De deelovereenkomst is op 4 januari 2017 getekend, hetgeen betekent dat partijen voor die datum hun relatie hebben verbroken en in overleg zijn getreden over het regelen van de gevolgen daarvan. De rechtbank zal daarom voor de bepaling van de behoefte van de kinderen aansluiting zoeken bij het inkomen over het jaar 2016, mede rekening houdend met de welstand gedurende het huwelijk.
De vennootschappen [bedrijfsnaam] B.V. en Peelberries Beheer B.V. zijn per 17 maart 2016 opgericht en de eenmanszaak [bedrijfsnaam] is geruisloos ingebracht, waarbij is overeengekomen dat de eenmanszaak met terugwerkende kracht tot januari 2015 voor rekening en risico van de B.V. komt. Uit de door de man overgelegde cijfers van de eenmanszaak en B.V.’s blijkt, anders dan de vrouw aanneemt, een groot verschil in (netto) privé-opnames door de jaren heen. In 2013 is sprake van een totaal bedrag van € 86.553,= waarbij € 8.683,= aan belasting en premies is betaald. In 2014 is sprake van een totaal opgenomen bedrag van € 158.024,= maar daarvan is onderdeel een eenmalige aflossing van een privé-hypotheek van € 81.859,= en een bedrag aan betaalde belasting en premies van € 45.009,= De vrouw houdt in haar berekeningen ten onrechte geen rekening met verschuldigde belastingen en premies, terwijl de opnames die de man heeft gedaan wel degelijk fiscaal werden belast. Over 2015 is niet inzichtelijk gemaakt hoe de rekening-courant opnames zijn verlopen, maar wel is duidelijk dat in 2015 sprake was van een mutatie van € 47.758,= (67.543 – 19.785). In 2016 is sprake van een mutatie van € 19.448,= (19.785 – 337).
De conclusie die de vrouw trekt, dat ruim € 80.000,= netto ter beschikking stond voor het gezin, kan de rechtbank gelet op het voorgaande niet volgen. Hetgeen de man betoogt, dat slechts werd geleefd van het DGA-salaris, is echter eveneens aantoonbaar onjuist.
De rechtbank constateert immers dat de man, blijken zijn aangifte inkomstenbelasting, in 2016 een DGA-salaris had van € 43.999,= bruto (in totaal vanuit beide B.V.’s) en een AOV-uitkering van € 4.145,= Daarnaast was sprake van huurinkomsten (Platveld) van € 22.277,= waarover € 1.052,= aan belasting was verschuldigd, dus een netto bedrag van € 21.225,=. Volgens de man dienen deze huurinkomsten buiten beschouwing te worden gelaten, omdat de inkomsten op een zakelijke rekening werden gestort. De man miskent daarmee echter dat het privé-inkomsten betreft omdat het pand in zijn bezit is en dat een storting van deze inkomsten op zijn zakelijke rekening een privé-storting (toename van de rekening-courant rekening) met zich brengt, als gevolg waarvan de man eenzelfde bedrag (inkomstenbelastingvrij) op kan nemen. Over de privé-inkomsten is immers vermogensbelasting geheven en door deze te storten op de zakelijke rekening worden het niet ineens zakelijke inkomsten. De man heeft voorts niets gesteld omtrent eventuele kosten voor Platveld, zodat de rechtbank uitgaat van voormeld bedrag als netto-inkomsten.
De rechtbank acht het voor de bepaling van de welstand van partijen gedurende het huwelijk redelijk om uit te gaan van zowel het DGA-salaris als de AOV-uitkering en netto-huurinkomsten. De man had in 2016 dan een NBI van € 4.302,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening 1.
Het gezinsinkomen betrof dan ook € 5.218,= (4302 + 916), zodat de behoefte van de kinderen conform de Trema-normen kan worden vastgesteld op € 524,= per kind, dus
€ 1.572,= voor de drie kinderen gezamenlijk. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening 2.
De draagkracht van de man (kinderbijdrage)
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. In 2017 was sprake van een DGA-salaris van € 3.750,= per maand, dus
€ 45.000,= per jaar. De man heeft zijn stelling dat geen sprake meer is van een AOV-uitkering onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank rekening houdt met hetzelfde bedrag als in 2016 is uitgekeerd. Voorts houdt de rechtbank ook rekening met de privé-huurinkomsten betreffende Platveld. Gesteld noch gebleken is dat de man deze inkomsten niet langer geniet. De man dient zich bovendien te (hebben) onthouden van gedragingen die zijn draagkracht negatief beïnvloeden, gelet op zijn onderhoudsplicht. De man laat of liet de huuropbrengsten die hem in privé toebehoren op de zakelijke rekening storten, waardoor een positief rekening-courant saldo is ontstaan dat de man via privé-opnames aan de B.V. onttrekt of kan onttrekken. Dit geldt eveneens voor de genoten AOV-uitkering en blijkt ook uit de aangiftes inkomstenbelasting. Deze inkomsten staan de man derhalve, naast zijn DGA-salaris, ter beschikking om in zijn levensonderhoud te voorzien en aan zijn onderhoudsplicht te voldoen. Indien de man zijn volledige nettosalaris en de inkomsten die hem in privé toebehoren maar op de zakelijke rekening worden gestort, niet volledig opneemt van die zakelijke rekening, is dat een keuze die voor rekening en risico van de man komt en die geen invloed heeft op de vaststelling van zijn draagkracht. Zijn draagkracht is immers niet enkel gebaseerd op hetgeen de man daadwerkelijk netto ontvangt of onttrekt maar tevens op zijn verdiencapaciteit.
De rechtbank acht het redelijk de draagkracht van de man vast te stellen op basis van de hiervoor genoemde posten, bij elkaar opgeteld. Op basis van hetgeen is gesteld en uit de stukken blijkt is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om van de man te verwachten dat hij (daarnaast) dividend aan zichzelf uitkeert. Hierbij is de non-dividend-verklaring geen doorslaggevend argument. Dit omdat de man de overeenkomst met de Rabobank in mei 2017 heeft getekend, derhalve na de zitting in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure, en het de vraag is of het noodzakelijk was deze verklaring te ondertekenen, mede in het licht bezien van de onderhoudsverplichtingen van de man en de welvarendheid van de onderneming. Dat dit noodzakelijk was is door de man onvoldoende onderbouwd. Bovendien wordt de mogelijkheid tot dividend uitkeren in de verklaring niet in absolute zin beperkt, maar dient daarover overleg plaats te vinden met de bank. Nu uit de financiële stukken van de onderneming blijkt dat sprake is van een gezonde onderneming die groeiende is en er investeringen zijn gedaan om in de toekomst nog meer resultaat te behalen, dient ook dat mee te worden gewogen bij de beslissing omtrent de draagkracht van de man. Bovendien betwist de man niet dat het met zijn onderneming de afgelopen jaren niet slechter is gegaan. Het oordeel dat aansluiting wordt gezocht bij de posten waarop het NBI van de man gedurende het huwelijk is gebaseerd, hangt in belangrijke mate samen met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de behoefte van de kinderen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om te bepalen dat de man (meer) dividend moet uitkeren of geld aan de onderneming moet onttrekken dan het gezin gedurende het huwelijk gewend was. Het jaar 2017 is daarbij buiten beschouwing gelaten, omdat sprake was van een uitzonderlijk jaar, vanwege de gedane verbouwingen en investeringen die drukten op de omzet en het bedrijfsresultaat. Aangenomen mag worden dat het resultaat in 2018 ten minste gelijk zal zijn aan de omzet van de jaren 2013-2016 en de onderhoudsbijdragen worden voor de toekomst vastgesteld en niet voor 2017. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat de man op zijn minst in staat kan worden geacht in de toekomst eenzelfde netto-inkomen als in 2016 te genereren. De rechtbank zal dit inkomen dan ook als uitgangspunt voor de draagkracht van de man nemen.
Gelet op het voorgaande en het in 2017 naar € 45.000,= verhoogde salaris gaat de rechtbank uit van een NBI van € 4.343,=. De man heeft dan een draagkracht van € 1.484,= per maand.
De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening 3.
De draagkracht van de vrouw
Het dienstverband van de vrouw bij McDonalds is per 29 september 2017 beëindigd. De draagkracht van de vrouw wordt gebaseerd op haar inkomen bij Greenshop, waar zij sinds september 2017 werkzaam is. De rechtbank gaat uit van het gemiddelde van de drie overgelegde loonstroken, te vermeerderen met vakantietoeslag. De vrouw ontvangt daarnaast kind gebonden budget. De vrouw heeft derhalve een NBI van minder dan € 1.300,= en een minimale draagkracht van € 50,= in totaal. De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw haar verdiencapaciteit verder moet benutten, vanwege de rolverdeling van partijen gedurende het huwelijk en de zorg van de vrouw voor de kinderen. Tevens wordt verwezen naar hetgeen hierna omtrent de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage (behoeftigheid) is overwogen.
Zorgkorting en kinderbijdrage
De rechtbank gaat uit van een zorgkorting van 25%, nu vast staat dat de man gemiddeld twee dagen per week voor de kinderen zorgt.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is onvoldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zodat de man niet de gehele zorgkorting (van € 131,= per kind) kan verzilveren. Het tekort wordt aan beide partijen voor de helft toegerekend, zodat de man een bijdrage dient te betalen van € 370,= per maand per kind (495 - (zorgkorting 131 – helft tekort 6)).
Behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage
Volgens de vrouw is haar netto aanvullende behoefte € 2.876,00 netto per maand en bruto
€ 4.852,00. De vrouw heeft haar behoefte becijferd op basis van de Hofnorm.
Volgens de man dient de vrouw meer inkomen te verwerven door of haar dienstverband bij McDonalds dan wel haar huidige werkgever uit te breiden of elders een baan te zoeken die aansluit bij de werkzaamheden die zij stelt voor de onderneming te hebben verricht. De man stelt dat de vrouw de door haar overgelegde behoeftelijst met stukken had moeten onderbouwen. Subsidiair voert hij aan dat de vrouw voor de bepaling van haar behoefte op basis van de Hofnorm uitgaat van een onjuist netto gezinsinkomen..
Ten aanzien van de omvang van de huwelijksgerelateerde behoefte overweegt de rechtbank als volgt.
De vrouw heeft een behoeftelijst opgesteld, die aansluit op de door de vrouw becijferde behoefte op basis van de Hofnorm. De vrouw is daarbij uitgegaan van een netto gezinsinkomen van meer dan € 7.000,= De man is voor de becijfering van de behoefte van de vrouw (subsidiair) uitgegaan van een netto gezinsinkomen van minder dan de helft dan waar de vrouw vanuit gaat. De man betwist (de hoogte van) vrijwel alle posten die door de vrouw worden genoemd op haar behoeftelijst. Onbetwist staat vast dat de vrouw op dit moment niet in staat is met bonnen haar behoefte te onderbouwen, aangezien zij op dit moment geen partnerbijdrage ontvangt en zich tot onder meer de kledingbank heeft moeten wenden om in het levensonderhoud van haar en de kinderen te voorzien. In deze situatie kan de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte niet met bewijzen onderbouwen, aangezien de financiële middelen voor de vervulling van haar behoefte niet aanwezig zijn. Partijen liggen bovendien ver uiteen ten aanzien van de verschillende posten die de vrouw op haar behoeftelijst noemt. Dit wordt mede verklaard doordat zij allebei uitgaan van een heel ander netto gezinsinkomen en een andere levensstandaard. Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de Hofnorm weliswaar niet het enige uitgangspunt mag zijn, maar niettemin een aanknopingspunt kan vormen in situaties waarin niet van concrete gegevens kan worden uitgegaan. De rechtbank is van oordeel dat dit in deze zaak speelt, nu de vrouw haar behoefte niet concreet kan onderbouwen vanwege haar actuele situatie en partijen bovendien ver uit elkaar liggen ten aanzien van het te hanteren netto gezinsinkomen. De rechtbank zal de Hofnorm dan ook gebruiken om tot een redelijke bepaling van de behoefte van de vrouw te komen. Daarbij wordt uitgegaan van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk zoals de rechtbank dat hiervoor heeft berekend. De behoefte van de vrouw is dan € 2.188,= netto (60% van het NGI min de kosten van de kinderen dus 60% van 5218 – 1572).
De rechtbank overweegt verder dat vast staat dat partijen gedurende het huwelijk een traditionele rolverdeling hebben gehad, waarbij de vrouw voor de kinderen zorgde en de man zijn onderneming liet floreren. De vrouw heeft bovendien mee geholpen in het bedrijf van de man. Na de echtscheiding is de vrouw al snel in staat gebleken een baan te vinden, maar wel tegen een inkomen waarmee zij niet in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat is gebleken dat de vrouw, mede gelet op haar gebrek aan werkervaring, haar mogelijkheden voldoende heeft benut door eerst bij McDonalds en nu bij Greenshop te werken en daarmee deels in haar levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw slechts een beperkt inkomen kan verwerven is begrijpelijk, gelet op de leeftijd van de kinderen en de keuzes die partijen hebben gemaakt over de rolverdeling tijdens het huwelijk, waardoor de vrouw weinig werkervaring heeft en op dit moment geen beter betaalde baan kan vinden. De vrouw is dan ook behoeftig. Op haar huwelijksgerelateerde behoefte dient het eigen inkomen van de vrouw (exclusief kind gebonden budget) van € 803,= in mindering te worden gebracht. De netto behoefte is dan € 1.385,= per maand, hetgeen een bruto behoefte van € 2.626,= oplevert (berekening 4).
Draagkracht man (partnerbijdrage)
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor bij de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man voor een kinderbijdrage is overwogen. De rechtbank gaat voor de bepaling van de draagkracht van de man voor de partnerbijdrage uit van dezelfde inkomstenbronnen.
Partijen hebben de lasten over en weer niet betwist, zodat de rechtbank deze overneemt van de overgelegde berekeningen. Er wordt door de man € 282,= aan hypotheekrente voldaan, een bedrag van € 379,= aan inleg voor een Opbouwspaarrekening betaald en € 28,= aan premie voor een overlijdensrisicoverzekering. Er is een eigenwoningforfait van € 2.123,= Verder is sprake van een premie voor een inkomensvoorziening bij arbeidsongeschiktheid en/of ziekte van € 4.521,= per jaar. De man betaalt € 125,= aan ziektekostenpremie en voert het eigen risico op van € 32,= per maand.
De rechtbank is er ten aanzien van de woning in de berekening van uitgegaan dat de man, als economisch eigenaar, de rente en kosten van de woning betaalt en de woning ook gaat overnemen, zodat de rentelast volledig onder punt 83 is opgenomen (en niet onder 138).
Ten aanzien van de lasten van de vrouw gaat de rechtbank uit van een gemiddelde pensioenpremie van € 22,= per maand, € 700,= huur, € 139,= ziektekostenpremie en ook zij voert het eigen risico op van € 32,= per maand.
De draagkracht van de man tot betaling van een partnerbijdrage, rekening houdend met zijn aandeel in de kosten van de kinderen, is € 21,= netto en gebruteerd € 35,= per maand.
Een jusvergelijking maken acht de rechtbank gelet op de beperkte bedragen niet opportuun.
De rechtbank verwijst naar berekening 5 en zal een partnerbijdrage van € 35,= per maand bepalen.